Een blasfemisch boek

Boeken etc

De drie bedriegers Mozes, Jezus en Mohammed
Jan Pieter Guépin
Uitgeverij: Arbeiderspers

Aan de dood, drie maanden geleden, van de schrijvende classicus Jan Pieter Guépin is door de media nauwelijks aandacht besteed. Er was iets in het radioprogramma De Avonden, waarvan Guépin vaste medewerker was. Zelf heb ik in een ander radioprogramma Guépins column Kanker voorgelezen, een messcherp en geestig miniatuurtje over een zoon die zijn vader ongelukkig tracht te maken. De enige die in de bladen geen obligate termen liet horen, was Rudy Kousbroek. Hij maakte zich per ingezonden brief vreselijk boos op de Volkskrant, omdat men in de minuscule necrologie zowel de voor- als de achternaam van Jan Pieter Guépin verkeerd had weten te spelen. Later publiceerde Kousbroek in Vrij Nederland ook een stuk, waarin hij schreef het een schande te heten dat Guépin nooit de PC Hooftprijs heeft gekregen.

Voor een deel, zo vermoedt Kousbroek, heeft Guépin het gebrek aan waardering aan zichzelf te danken. Hij was in de omgang een lastig man, die zijn ongelooflijke eruditie graag etaleerde en die, als hij eenmaal zijn onderwerp te pakken had, eindeloos vermocht met je te debatteren. Hij was een warme persoonlijkheid, maar kon – dat is ook mijn ervaring – je helemaal opeisen. Zo liet hij mij in zijn open Morgan rondtoeren, maar hij wilde daar wel meteen een wekelijks uitje van
maken. Hij reageerde gewond, als je zijn voorstel niet aannam.

Drie bedriegers.gif

Er is echter nog een reden voor de geringe belangstelling: Guépins werk gaat lijnrecht in tegen huidige tijdgeest van fundamentalisme en multiculturalisme. Als classicus heeft hij bijvoorbeeld maar weinig op met de drie monotheïstische religies, die zich met hun verbod op het geloof in meerdere goden telkens weer van hun intolerante kant laten zien. Respect voor religies, sinds de zelfmoordcommando’s en de ambassadebestormingen erg populair geworden bij westerse politici, is niet het eerste waar je aan denkt bij Guépin. En dat geldt zeker voor zijn postuum uitgegeven roman De drie bedriegers: Mozes, Jezus en Mohammed.

Laten wij klip en klaar en helder zijn: dit is een door en door blasfemisch boek!

Ik geloof dan ook – sterker nog: ik weet het zeker – dat de Javeh, God en Allah de dreigende publicatie van dit boek niet op zich hebben laten zitten. Denkt u nou heus dat het toevallig is dat Guépin net gestorven is voordat De drie bedriegers: Mozes, Jezus en Mohammed zou uitkomen? Daar kunnen wij zonder meer de wrekende hand van het Opperwezen in zien. Je boek is uit, maar jij bent dood, Guépin, lekker pûh!

Hier moet ik oppassen. Volgens Nilgün Yerli in Het Parool komen er alleen maar radicale moslims bij als westerlingen de religies, en met name de islam, belachelijk maken. Ik vrees dat ik met mijn voorgaande opmerking dus al weer een buslading radicale moslims heb gekweekt, en houd er daarom snel mee op. Hoe dan ook: Guépin was een omgekeerde kameleon, die als provocateur en satiricus altijd een andere kleur aannam dan zijn omgeving. Als Abraham de Swaan in de Volkskrant schrijft dat “de Verlichtingsidealen waarschijnlijk een beetje beter zijn” dan religieuze leerstellingen, dan zou Guépin onmiddellijk met zijn vragend-ironische blik hebben gezegd: “waarschijnlijk” en “een beetje?”. Ik hoor zijn stem. Hij had er ook een geestige dialoog over kunnen schrijven. Daarom is het vreselijk jammer dat die monotheïstische goden Guépin hebben omgelegd. Het zijn altijd de verkeerden die worden uitverkoren.

De drie bedriegers: Mozes, Jezus en Mohammed verwijst naar de tribus impostoribus, een blasfemisch boek, waarvan al bijna duizend jaar wordt gedacht dat het bestaat. Ooit zou het zijn opgetekend door Petrus de Vinea, de secretaris van Keizer Frederik II van Hohenstaufen (1194-1250), die tot de ontdekking kwam dat zijn broodheer de drie grote profeten als oplichters beschouwde. Als Javeh, God en Allah niet bestaan, dan hebben Mozes, Jezus en Mohammed zich valselijk uitgegeven als hun spreekbuis. Naar de tribus impostoribus is door de eeuwen heen gezocht, al heeft het nooit de status van de Heilige Graal gekregen. Tegen ketters werd vaak de beschuldiging ingebracht dat zij iets te maken moesten hebben met de tribus impostoribus, zodat de brandstapel onvermijdelijk was. Ook Voltaire heeft zich met de kwestie bemoeid, zoals je kunt nazoeken in Voltaire’s bibliotheek in St. Petersburg. In de twintigste eeuw meende de Nederlandse historicus Presser het bestaan van de tribus impostoribus als een mythe ontmaskerd te hebben, maar inmiddels zijn er al lang weer nieuwe inzichten, zoals blijkt uit een in 1976 gepubliceerd proefschrift van de Fransman Berriot. (Zie ook Peter van Rooden in NRC/Handelsblad van 7-11-1985).

Rond dit blasfemisch boek of traktaat heeft Guépin even komische als erudiete fictie geschreven. Het begint ermee dat Guépin een bezoek brengt aan Frans Vinck, een groot specialist van de Middeleeuwen, die tevens “een slapend” franciscaan blijkt te zijn.

Vinck houdt opruiming, omdat hij zijn naderende dood voorvoelt, en daarbij vertelt hij ook maar even dat hij in bezit is van de tribus impostoribus. Hij heeft het manuscript in zijn studentenjaren uit het Vaticaan ontvreemd, een daad waarover hij zich zo bezwaard voelt dat hij nooit over zijn diefstal durfde te publiceren.

Maar nu is het de tijd om de fakkel over te dragen. En zo komt de tribus impostoribus in handen van Jan Pieter Guépin, classicus, inwoner van Amsterdam, dichter, comparatist en querulant!

Men moet het Guépin nageven dat hij deze delicate zaak zeer voornaam en beschaafd heeft aangepakt. Hij had de tribus impostoribus natuurlijk vrijelijk kunnen publiceren. Of hij had eruit kunnen citeren, om in elk geval aan te tonen dat al die gelovigen met hun urine maar beter naar de dokter kunnen gaan. In plaats daarvan heeft Guépin – ongetwijfeld uit respect! – er de voorkeur aan gegeven om over tribus impostoribus een roman te schrijven.

En wat voor een roman!

Aan het eind komt Guépin nog een maal terug bij een stervende Frans Vinck, die als Fransiscus Vincke in een franciscanenklooster woont, waar hij zittend in zijn rolstoel, tot zijn bezoeker zegt: “God wil dat we boete doen voor onze eigen zonden wellicht, maar anders voor al degenen die Gods majesteit beledigen. Wij boeten voor anderen”.
Dat is een geweldige opmerking, die getuigt van een enorme grootheid, want zij stelt Guépin in staat blasfemisch te blijven schrijven en God te beledigen, terwijl vervolgens een onschuldige christen voor die zonde wil opdraaien. Een ideale oplossing, het kan niet beter! Als er nog zo’n christen bestaat als Fransiscus Vincke, zou ik hem graag engageren.
Tussen het eerste en het tweede bezoek aan Frans Vinck haalt Guépin zo’n beetje alles overhoop wat met de geschiedenis van het Westerse denken te maken heeft. Het is een verademing om weer eens iets te lezen dat niet voorzien is van dat godsdienstige bloemkoolsausje, maar dat op niets ontziende wijze de draak steekt met religieuze leerstellingen. Guépin is het tegendeel van een Dan Brown. Hij is meer een Umberto Eco, al mist hij soms het gevoel om het de lezer naar de zin te maken. De drie bedriegers Mozes, Jezus en Mohammed is een boek dat zich niet meteen laat overmeesteren. Maar wie over een vrije geest beschikt en over de wil om zich in een moeilijk onderwerp te verdiepen, zal dit boek graag lezen, en nog eens herlezen.

Misschien moeten de reglementen worden veranderd, opdat Jan Pieter Guépin voor deze roman postuum de Libris of de AKO-literatuurprijs kan krijgen.

HP\De Tijd, 2 juni 2006