Wie een jood is, beslist Arnon

Boeken etc

Otto Weininger of bestaat de jood?
Marek van der Jagt
Uitgeverij: Stichting Maand van de Filosofie

Het komt ook wel onder niet-joden voor, maar bijna altijd zijn het joden die op gegeven moment gegrepen raken door de filosoof Otto Weininger (1880-1903) en zijn boek Geslecht und Character. Dat gebeurt meestal in bepaalde levensfase, zo ongeveer tussen het vijftiende en het dertigste jaar.

Daarna, als de jaren des onderscheids worden bereikt, gaat bij de meesten de fascinatie voor Weininger vanzelf over en komt Geslecht und Character op hetzelfde plankje te staan als Harry Potter en In de ban van de ring. Ikzelf ben ook nog kort “in” Weininger geweest en als vertaalster Gerda Meijerink niet op een kwade dag een deel van Weininger-archief had weggemaakt – “ja sorry, met de vuilnisman meegegeven”– zou ik vermoedelijk nog steeds de grootste verzameling Weiningeriania van Nederland hebben bezeten.

Maar misschien is het wel goed dat het zo is gegaan.

Otto Weininger.jpg

Af en toe word ik nog wel eens overvallen door een reminiscentie uit mijn Weininger-jaren, zoals bij het lezen van Otto Weininger of Bestaat de jood?, een essay van een kleine honderd pagina´s dat Marek van der Jagt heeft geschreven ter gelegenheid van de jaarlijkse Maand van de Filosofie. Zo vertelt Van der Jagt, alias Arnon Grunberg, in zijn inleiding: “De eerste keer dat ik die naam (Weininger –MP) hoorde was in een radioprogramma van Ischa Meijer. In dat programma kwam, als ik mij niet vergis, een man voor die zijn kanarie Otto Weininger had genoemd”.

Die man was de journalist Martin van Amerongen en zijn kanariepiet heette Otto. Dat weet ik toevallig, omdat Van Amerongen op zijn vijftigste verjaardag Otto van mij cadeau had gekregen. Er is ook nog een Otto II geweest, want Otto I stierf helaas na een tijdje. Otto I was blauw en Otto II was geel. De aanwezigheid van Otto in Van Amerongens werkkamer stimuleerde ons altijd tot het declameren van half-verwrongen Weininger-uitspraken, die in het Duits nog mooier klinken.

“De vrouw is de schuld van de man”.

“De laagst staande man staat altijd nog oneindig veel hoger dan de hoogst staande vrouw”.

“De jood draait alles om. Hij verklaart het leven uit de dood, terwijl het leven eerst komt en pas daarna de dood”.

In de loop der decennia is Geslecht und Character een joods cultboek geworden.

“Dit boek”, schreef Weininger toen hij het had voltooid, “betekent een doodvonnis”. Kort daarna trok hij zijn conclusie. Hij huurde in zijn geboortestad Wenen een kamer in het huis waar Beethoven gestorven was en schoot zich op drieëntwintigjarige leeftijd in de nacht van de derde oktober 1903 een kogel door de borst. Otto Weininger, die zo’n ontzaglijke eerbied had voor alles wat leefde dat hij nimmer over een grasveld liep omdat hij geen mier wilde vertrappen, had zichzelf van het leven beroofd.

Vooral dankzij zijn zelfmoord is Geslecht und Character een succes geworden. Bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog was men juist de 28ste druk persklaar aan het maken. Ook na de oorlog is het werk wel herdrukt, maar omdat de auteur door Hitler geroemd schijnt te zijn als de enige jood die het waard was om geleefd te hebben, kwam Weiningers joodse zelfhaat toch in een wat ander daglicht te staan.

Ik zou ook honderd pagina´s nodig hebben om Weiningers bizarre ideeën enigszins begrijpelijk uiteen te zetten, maar im groszen Ganzen steunen zij op twee pijlers. De eerste pijler is die van de biseksualiteit. Ieder mens heeft een mannelijke en een vrouwelijke component, die tezamen honderd procent vormen. Een mannelijke man bestaat bijvoorbeeld uit 90% man en 10% vrouw. Bij een vrouwelijke vrouw liggen die percentages omgekeerd.

Dit idee komt natuurlijk van de Grieken, maar in 1897 had Wilhelm Fliess in een brief zijn herontdekking aan Freud meegedeeld. Freud vertelde het door aan zijn patiënt Swoboda, die weer bevriend was met Weininger. En vandaar. Fliess heeft nog geprocedeerd, maar omdat – zoals Freud hem al voorspeld had – “er geen patenten op ideeën bestaan”, werd Fliess in het ongelijk gesteld.

De tweede pijler gaat op een vreemde manier uit van hetzelfde principe. Ieder mens bezit ook percentage joods-zijn. Je hebt daarom joden die weinig joods-zijn en niet-joden die juist een zeer joodse indruk maken. Het joods-zijn was voor Weininger geen kwestie van geboorte of ras, maar van een psychische gesteldheid. Weininger sprak dan ook rustig over “de jood”. Hij meende dat de jood geen persoonlijkheid bezat, dat hij geen toekomst had en geen verleden, en dat alles wat hij zei in feite gelogen was.

Nu gaat het er in de gedachtewereld van Weininger om zowel het vrouwelijke als het joodse element in jezelf te overwinnen. Het vrouwelijke – zeer vermoedelijk was Weininger zelf ook nog homoseksueel – viel te overwinnen door af te zien van elke seksueel contact. De man kan de vrouw geen grotere eer bewijzen dan door haar elk seksueel contact te weigeren. Slechts wanneer de vrouw geholpen zou worden om haar onverzadigbare drang tot copuleren te doorbreken, zou zij de mogelijkheid krijgen zich vrij te maken en te emanciperen tot een werkelijk mens. De tegenwerping dat hiermee het menselijk ras zou uitsterven, vond Weininger uitermate bekrompen. “Deze merkwaardige angst”, schreef hij, “om het zo’n gruwelijk idee schijnt te vinden dat de soort zou kunnen uitsterven, wijst niet alleen op het toppunt van ongeloof in de individuele onsterfelijkheid en een eeuwig leven, deze angst is niet alleen vertwijfeld en ongodsdienstig, maar bewijst daardoor tevens de menselijke kleinmoedigheid en zijn onvermogen te leven buiten de kudde”.

Wat de vrouw zou moeten doen met de soort, zou de jood eigenlijk als individu moeten ondernemen: zelfmoord te plegen.

Wie dit alles in de huidige tijd opschrijft, krijgt al snel de slappe lach, maar in zijn essay heeft Grunberg de zaken heel serieus aangepakt. Hij wenst Weininger niet op voorhand belachelijk te maken. Dat valt op zichzelf misschien te prijzen, maar soms is Grunberg zo serieus dat het wel lijkt of zijn gevoel voor humor hem heeft verlaten. Grunberg begint dan al net zo apodictisch te schrijven als Weininger.

Aangestoken door het Weininger-virus schrijft Grunberg zinnen als: “Ik beschouw het als mijn opgave om van het bizarre kunstwerk dat de mythe-Weininger is, werkelijkheid te maken”.

En: “Ondubbelzinnigheid drukt zich uit door zijn daden, en dan nog eigenlijk alleen door de daden die geen dubbelzinnigheid verdragen, die buiten de wereld van het spel vallen. De mens zoals hij echt is drukt zich uit door geweld”.

“Al het verlangen naar zekerheid is verlangen naar pijn, of zal daarin uitmonden”.

“Een gemeenschap, hoe klein ook, spreekt af bepaalde zaken waardevol te vinden, ander zaken minder waardevol, en weer andere zaken waardeloos”.

Enzovoort.

Ik ben niet dol op dat soort pseudo-dwingende algemeenheden en ben geneigd te zeggen: “Spreek voor jezelf”. Het vervelende is dat Grunberg niet erg veel aan eigen inzichten toevoegt. Het slothoofdstukje over Weininger in Nederland is bovendien een teleurstelling. Grunberg spreekt alleen over Mystiek Lichaam van Frans Kellendonk, die warrige roman die inmiddels ook een cultstatus heeft gekregen. Eerder in zijn essay citeert Grunberg wel W.F. Hermans, maar hij schijnt niet te weten dat Harry Mulisch in Voer voor psychologen (1961) een bijzonder grappig hoofdstuk aan Weininger heeft gewijd. Op zijn geheel eigen wijze transformeert Mulisch de formules van Weininger als een handleiding voor de versierder. Erg om te lachen, en hier haalt Grunberg niet bij Mulisch.

HP\De Tijd, 6 mei 2005