Een humorloze hel

Boeken etc

Dis
Marcel Möring
Uitgeverij: De Bezige Bij

Dis, de nieuwe roman van Marcel Möring, duidt niet op een copieuze maaltijd, heeft ook niets te maken met Adriaan van Dis, maar verwijst naar de stad Dis, die door Dante in De Goddelijke Komedie is aangewezen als de poort naar de diepste kringen van de hel. Nadat hij samen met de dichter Vergilius de rivier de Styx is overgestoken, arriveert Dante in Dis. In de Nederlandse vertaling van de roemruchtige pater Christinus Kops O.F.M. zegt Vergilius: “Nu komt de stad, die Dis geheten wordt, ons nader, vol sombre burgers, in ontelbre drommen”.

Waarop Dante antwoordt: “In waarheid, meester, haar moskeeën zie ik al duidelijk daar in de diepte, zo rood, alsof ze uit ’t vuur gekomen waren”.

Inderdaad, dat is het eeuwige vuur. De christenen uit Dante’s tijd zagen de moskeeën ook al niet als het ideale intermediair voor integratie.

Dis.jpg

Een verblijf in Dis, dat laat zich raden, is geen pretje. Er is een kerkhof met brandende graven, waar de ketters liggen. Dan is er een onguur bos voor zelfmoordenaars, een verstikkende woestijn voor sodomieten, woekeraars en andere goddelozen, en even verder, meer naar beneden vinden wij in “het diepste en donkerste aller oorden” de Judas-kuil. Dat is het optrekje waar joden en andere verraders hun trekken thuis krijgen.

Het is de ambitie van Marcel Möring geweest om een meer recente beschrijving te geven van de stad Dis. Dante waarde er rond in het jubeljaar 1300. Möring laat zijn roman afspelen in twintigste eeuw, en vooral in periode na de Tweede Wereldoorlog, als Nederland zijn wonden likt en opgedoken joden constateren dat zij met maar weinigen behoren tot de overlevenden.

De plaats van handeling is Assen, de hoofdstad van Drente.

Niet iedereen zal moeiteloos de stap van Dis naar Assen maken, maar in versie van Möring is Assen tenminste één maal per jaar een regelrecht inferno als de motoren naar het circuit komen en de TT wordt gehouden. Het anders zo slaperige provinciestadje verandert dan in een knetterend, grommend en lallend bierhol, waar weggeworpen blikjes en zakjes frites in een mozaïek van platgereden smurrie het straatbeeld bepalen.

Zeker is dat de plaatselijke VVV niet erg blij kan zijn met deze roman van Möring.

Te meer niet, omdat tegen deze achtergrond de schrijver het tragische verhaal van de joden nog een keer vertelt. Hoofdpersoon is Jakob Noach, die als onderduiker terecht komt bij een boerenfamilie, van wie hij de dochter Jetty Ferwerda zal trouwen. Dankzij deze bescherming weet hij te overleven en als hij na de oorlog bemerkt dat een foute Nederlander het schoenwinkeltje van zijn ouders bewoont, verandert iets in zijn psyche. Die verandering maakt hem tegelijkertijd onverschillig en wraakzuchtig. Zijn ouders en zijn broer zijn verdwenen; alles waarmee hij is grootgebracht zal voorgoed van de aardbodem zijn weggevaagd, als hijzelf niet zorgt voor nageslacht. En dat gebeurt, eigenlijk tegen heug en meug.
Zonder van haar te houden, verwekt Jakob drie kinderen bij zijn vrouw – alle drie meisjes. De sekse van dit nageslacht is niet onbelangrijk, want het jodendom is een matriarchaat. Wie een joodse moeder heeft en geen joodse vader wordt door de joodse wet als joods beschouwd, maar wie een joodse vader heeft en geen joodse moeder, blijft voor de wet een goj. Pijnlijk is dat de nazi’s hun eigen rassenwetten hadden, in diepste wezen net zo onzinnig, maar in zijn uitwerking oneindig kwaadaardiger.

Voor Jakob vertegenwoordigen deze drie dochters zijn eigen overleving. Hij geeft ze joodse namen – Aphra, Bracha en Chaja – hoewel zij eigenlijk niet joods zijn. Jakob Noach voelt het als meer dan zijn morele plicht om ervoor te zorgen dat zijn dochters ongeschonden blijven in een wereld die vijandig staat tegenover het vreemde, dat van buiten komt of ooit van buiten is gekomen. Daarom koopt hij als het ware een hele stad voor hen op. In elk geval bezit hij op het hoogtepunt van zijn macht zo’n beetje al het ontroerend goed in het centrum van Assen. In feite is hij daarmee het cliché van de joodse zakenman geworden, dat wij ook kennen uit Fassbinder’s De stad, het vuil en de dood.

Dis is geen gewone vertelling. Het is mengeling van realisme, surrealisme en symbolisme, waarin Jakob Noach vergezeld wordt door een wandelende jood, die af en toe in een raaf verandert en vice versa. Wie Dante’s Goddelijke komedie een beetje kent, kan bij Möring moeiteloos de vertaling maken naar eigentijds figuren. Zo herkennen wij in Jakobs dochter Chaja zonder moeite de Beatrice-figuur, in wie de zuiverheid ondanks alles zichtbaar blijft. De jongen die haar zoekt, heet Marcus Kolpa, wiens achternaam een omzetting is van Polak. Marcus is een schrijver, en ja, een schrijver die erg lijkt op Marcel Möring zelf.

Dis is een loodzware pil van vijfhonderd pagina’s over een thematiek die al veel vaker is verteld. Op de eerste 85 pagina’s na is het verhaal niet echt meeslepend verhaal, maar wel staat het vol met allerlei filosofische en half-filosofische overwegingen. Die lijken vaak diepzinniger dan ze zijn. Het is een beetje een mijmerboek zonder al te veel handeling, waarin de Marcus-figuur zichzelf niettemin beschouwt als een joodse Odysseus. De gruwelijkheid van Assen tijdens de TT wordt in haar volle omvang aan de orde gesteld, maar het verhaal zelf is tamelijk structuurloos. Soms heb je het gevoel dat veel uitwijdingen speciaal zijn geschreven om allerlei literatuurpausen gunstig te stemmen, waarbij onmiddellijk opgemerkt zij dat Dante enkele pausen een plekje in de hel had toebedacht.

Ondanks de omvang van de roman hield ik ook het onbevredigende gevoel dat de personages naast Jacob Noach slechts heel summier zijn uitgewerkt. Van dochter Chaja weten wij dat zijn zo mager is als een kampoverlevende, want zij heeft de wespentaille van iemand met een eetstoornis. Maar wat haar beweegt, daarover komen wij maar weinig te weten. Hetzelfde geldt voor de schrijver Kolpa, die weliswaar succes heeft met deftige stukken over Freud en wat niet al, maar van wie je toch meer in concreto zou willen weten waarom tussen hem Chaja maar steeds niets wordt.

En dan is er nog een belangrijk punt. Dante beschrijf zijn hel als een komedie. Ik kan niet in de hoofden van zijn tijdgenoten kijken, maar Dante’s beschrijvingen moeten zijn tijdgenoten op de een of andere manier toch ook geamuseerd hebben. Hun angsten moeten Dante’s tijdgenoten – en zij niet alleen– toch ook weggelachen hebben met al die vergezichten van straffen en kwellingen. Maar humor en ironie kom je bij Möring helemaal niet tegen, althans ik kan het er niet in ontdekken.

Dis is meer een tragedie dan een komedie, en dat in een tijd dat God niet meer bestaat. Laat daarom alle hoop varen als u dit boek openslaat. Möring is geen lachebekje. Er bestaat een lied van de levensdichter Koos Speenhoff, die de hel beschrijft als een plaats waar het aangenaam toeven is, waar gerookt wordt en gedronken en waar je zelfs kunt discussiëren met Multatuli. In het paradijs daarentegen is erg saai en zedelijk. Speenhoff wist wel waar hij wezen moest. Bij Möring denk je dat hij de verkeerde afslag heeft genomen.

HP/De Tijd, 24 november 2006