Art Buchwald overleden

Invallen

Vorige week is Art Buchwald op 81-jarige leeftijd overleden.

Buchwald3.jpg

Jarenlang was hij samen met de al eerder overleden Russell Baker de vaste columnist van The Herald Tribune. De twee columnisten hadden een geheel eigen stijl en H.J.A. Hofland heeft eens geschreven dat je twee soorten columnisten hebt: de Russel Baker-mannetjes en de de Art Buchwald-mannetjes. Hofland beschouwt zich als een Russel Baker-mannetje. Zelf ben ik meer een Art Buchwald-mannetje.

Verschillende keren heb ik over Buchwald geschreven en in feite is hij ook de aanleiding geweest voor de breuk met NRC/Handelsblad. Misschien herinnert u zich nog dat in januari 2002 de columns op de achterpagina van NRC/Handelsblad werden bekort. Dat gebeurde zonder enig overleg, op een nogal botte manier, helemaal in de stijl van de toenmalige hoofdredacteur Folkert Jensma.

Buchwald3.jpg

In de week dat de inkorting inging, schreef ik een column met een typische Art Buchwald-pointe aan het eind. Buchwald had iets dergelijks gedaan toen hij door de hoofdredactie van de Trib was verplaatst naar een andere plek in de krant.

Mijn column (11 januari 2002) ging over Freddy Heineken, die toen net was gestorven, maar let vooral op het slot:

HEINEKEN

Na de dood van zo’n kleurrijk man als Freddy Heineken is overal in de kranten de anekdotetrommel opengetrokken. Daarom kan ik niet achterblijven.

Ik was net lid geworden van de kunstenaarssociëteit De Kring – wij spreken hier van jaren geleden – toen ik voor het eerst begreep dat Heineken niet alleen de naam was van een bier, maar ook van een bestaand persoon. Zoals altijd verkeerde De Kring in financiële moeilijkheden, want de aangesloten kunstenaars dronken veel, maar betaalden weinig. Gelukkig bleek Heineken bereid om bij te springen. Een tijdje later meldde Heineken zich aan als lid van De Kring. Zijn aanvraag werd echter door het bestuur afgewezen. Heineken was geen kunstenaar en mocht daarom geen lid worden.

Het was ook de eerste keer dat ik uit Nederland wilde emigreren.

Het duurde daarna nogal wat jaren voordat ik Heineken persoonlijk ontmoette. Op een keer werd ik opgebeld door zijn secretaresse: meneer Heineken wilde me spreken. Als het me gevraagd was, zou ik naar de andere kant van de wereld zijn gereisd, maar dat was niet nodig. Met twee grote auto’s kwam Heineken voorrijden bij mijn bovenwoning. Ik had werkelijk geen idee wat iemand als Heineken van mij wilde, maar hij bleek te komen voor een familieaangelegenheid die ik hier wegens ruimtegebrek niet uit de doeken kan doen. Wel vertelde hij dat op zoek was naar een naamgenoot, ene Max Pam, die vlak voor de oorlog in Londen had gewoond. Hij vroeg me of ik die Max Pam kon traceren.

Ik ben toen voor hem in de papieren gedoken. Mijn grootvader, die zich weliswaar Max Pam noemde, kon het niet zijn, want die stond officieel ingeschreven onder de naam Mozes Pam. Ook Duitse en Oostenrijkse Max Pammen die door Heineken zelf uit de archieven waren opgevist, bleken niet overeenkomen met de door hem gezochte persoon. In die tijd heb ik Heineken leren kennen als een bijzonder aardige man. Er wordt nogal geklaagd over Heinekens gierigheid, maar ik heb daar nooit iets van gemerkt. Als wij gingen eten betaalde hij altijd. Toen het me een keer te gek werd en ik probeerde achter zijn rug af te rekenen, bleek hij het personeel zo geïnstrueerd te hebben dat dit niet werd geaccepteerd. Hij gaf redelijke, maar geen exuberante fooien. Die houding lijkt mij volkomen juist. Het is patserig om op een rekening van twee honderd gulden een fooi van vierhonderd gulden te leggen.

Op een keer kwam hij vragen wat hij moest doen tegen het boek dat de journaliste Barbara Smit over hem aan het schrijven was. Dat Heineken de uitgeverij wilde opkopen waar het gevreesde boek zou verschijnen, is een verhaal dat altijd verkeerd wordt verteld, maar door ruimtegebrek is het onmogelijk hier de juiste versie te geven. Weer een andere keer reed hij voor met de mededeling dat hij iets belangrijks had ontdekt. Ik luisterde met open mond.

Helaas kan ik wegens ruimtegebrek dit verhaal niet afmaken. Men heeft namelijk besloten dat deze column korter moet. Het schijnt iets met bezuinigingen, lezersonderzoek en met Fokke & Sukke te maken te hebben.

Buchwald1.jpg


Men moet zich voorstellen dat de redactie van The Herald tegen mijn grote voorbeeld Art Buchwald zou zeggen: “Mijnheer Buchwald, vanaf morgen krijgt u driehonderd woorden minder”.

Ze zouden bij The Harold nog liever hun eigen redactie opblazen. Vandaar dat u dit keer een stukje krijgt zonder einde. Volgende week krijgt u een stukje zonder begin. Hoe het daarna verder moet, weet ik niet. Uit lezersonderzoek is namelijk gebleken dat u het allerliefst een stukje leest helemaal zonder een begin, een midden en een eind. Daar ga ik maar vast flink op oefenen.

Dat was dat.

Maar een dag later ontving ik een woedende brief van Jensma, waarin stond dat hij dit niet pikte in “zijn” krant en dat ik weer eens mijn knopen kon gaan tellen. Dat was een van Jensma’s lievelingsuitdrukkingen. De zaak is toen gesust door Gijsbert van Es, de adjunct, die zijn excuses aanbod voor het humorloze gedrag van Jensma. De week daarop (18 januari 2002) kwam ik in mijn column – het was kielekiele of die doorging – terug op mijn voorbeeld Art Buchwald.

Let op de onverholen verwijzing naar mijn eigen situatie in de anekdote over Buchwalds ontslag bij The Seattle Globe. De houding van de hoofdredacteur van die krant was nogal voornaam, wat je niet van kunt zeggen van Jensma. Het duurde even, maar niet veel later zag Jensma zijn kans schoon en ontsloeg mij alsnog.

LEAVING HOME

Het stukje zonder begin, dat ik u vorige week beloofde, is uitgesteld. Tot wanneer weet ik nog niet, misschien tot mijn dood. Ik had er niet op gerekend dat het zo moeilijk zou zijn iets te maken dat geen begin heeft. Probeert u maar eens honderd meter te schaatsen zonder de eerste tien meter. Maar ik blijf nadenken over een oplossing.

Verschillende lezers maakten mij er attent op dat de column van Art Buchwald in The Herald Tribune wel degelijk is verplaatst. Klopt. Hij pendelt tegenwoordig tussen de achterpagina en een binnenpagina heen en weer. Buchwald is inmiddels 76 jaar en heeft, geloof ik, niet meer het moordende tempo van weleer. Een held wordt oud en in nostalgische bui sloeg ik zijn memoires Leaving Home nog eens op.

Buchwald4.jpg

In Leaving Home schrijft Buchwald dat hij in zijn leven altijd heen en weer wordt geslingerd tussen blijven en weggaan. Dat komt door zijn jeugd. Direct na zijn geboorte raakte zijn moeder zo van streek dat zij moest worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Zij kwam nooit meer thuis en stierf daar 35 jaar later. Uit angst dat zijn moeder hem niet zou herkennen of begrijpen, heeft hij haar nooit opgezocht, een houding waar Buchwald niet erg trots op is. In de depressie van de jaren dertig bracht zijn werkloze vader hem naar de trein, zette hem in een coupé op een stoel en zei: “Wacht hier, ik ben zo terug”.

Maar zijn vader kwam niet terug en de trein vertrok. Bij het eindpunt werd Buchwald opgewacht door een vrouw van het Hebrew Orphan Asylum, een bedompt weeshuis dat er uitzag als een Middeleeuws slot.

Daar groeide Buchwald op. Dat hij uit die periode tamelijk ongeschonden te voorschijn is gekomen, zegt Buchwald te danken te hebben aan zijn fantasie. Om te overleven maakte hij in zijn fantasie alles mooier, groter en indrukwekkender. Obsessief loog hij zijn eigen waarheid bij elkaar. Toen hij als volwassene in de echte wereld werd losgelaten moest hij een gevoel voor humor ontwikkelen om te voorkomen dat hij in zijn ongebreidelde fantasie zou verdrinken.

“Maar ik heb er wel aan overgehouden”, schrijft hij in zijn memoires, “dat ik tegen iedereen ben die macht heeft”.

Russel Baker.jpg

Jaren lang heeft hij bij de Trib in concurrentie gelegen met die andere grote columnist, wijlen Russell Baker. Zonder echt bevriend te zijn, behandelden zij elkaar met respect. Zo vertelt Buchwald dat hij Baker een keer belde met de vraag: hoe beschrijf je iemand die in je jeugd gemeen tegen je is geweest, terwijl je weet dat diegene nog leeft.

“Verander zijn naam”, antwoordde Russell zonder na te denken.

Zo leerde hij van Russell verschillende columnistentrucjes.

Regelmatig lag Buchwald overhoop met zijn hoofdredacteuren. Wegens obstinaat gedrag werd hij eens op staande voet ontslagen bij The Seattle Globe. Bedroefd ging hij naar huis, maar de volgende morgen stond er toch weer een koerier voor de deur die hem vroeg waar zijn stukje bleef.

“Je bent ontslagen als mens”, zei de hoofdredacteur, “maar niet als columnist”.

Buchwald schreef zijn stukje en kreeg een mooiere plek in de krant.

Ik houd van de satirische inslag van Art Buchwald. Hij heeft het vermogen om niemand serieus te nemen, zelfs zijn grootste vijanden niet. Ook zichzelf neemt hij met een korrreltje zout. Iemand vroeg mij of het geen hybris is mijzelf met Buchwald te vergelijken. Daar zit iets in. Buchwald stapte, 53 jaar geleden, in de zomer van 1948 de redactie van de The Harold Tribune binnen. Mijn eerste stukje op deze achterpagina verscheen op 3 november 1976. Inderdaad ben ik vergeleken met Buchwald maar een beginner.