Verslaving aan droogkloterigheid

Boeken etc

Onder andere
J.J. Voskuil
Uitgeverij: G.A. van Oorschot

Er bestaat in de Nederlandse literatuur geen droogkloteriger proza dan dat van J.J. Voskuil. Je ziet het al meteen aan de titels: Bij nader inzien, Het bureau, Terloops of Gaande weg. En dan is nu weer een bundel portretten en herrinneringen verschenen onder de ultieme droogkloterige titel: Onder andere.

Dat droogkloterige van Voskuil zit hem niet alleen in de stijl, maar vooral ook in het personage van de verteller. Die leidt een leven dat in het teken schijnt te staan van: hoho, doe maar gewoon, tuttut, zeg stel jij je niet zo aan en hèhè, ik zit. Enzovoort.

Het is een leven dat geen aanstellerij kan verdragen, evenmin als luxe trouwens, dat een hekel lijkt te hebben aan al het onverwachte en dat hij liefst met rust gelaten wil worden. Het leven gaat zijn gangetje en dat kan maar het beste zo blijven. Elke inbreuk op de dagelijkse gang van zaken is verontrustend.

Maar nu het eigenaardige.

Onder andere.jpg
Door die consequent volgehouden droogkloterige houding van de hoofdpersoon begint het op de duur op te vallen dat de wereld van Voskuil wordt bevolkt door personages, bij wie er allemaal wel een steekje los zit. Sterker nog: af en toe begint het erop te lijken dat er niet alleen een steekje los zit bij zijn personages, maar dat ze volkomen gestoord zijn, zeg maar: dat zij verkeren aan de rand van krankzinnigheid.

Wanneer dat gevoel zich bij het lezen van Voskuil van jou heeft meester gemaakt, ben je verslaafd geworden. Verslaafd aan J.J. Voskuil. Wat mijn persoonlijke verslaving betreft, ervaar ik het proza van Voskuil niet als een cocaïne of LSD-achtige drug, maar meer als drop. Ik kan zo verslaafd raken aan drop dat ik in staat ben binnen vijf minuten een hele zak van een kilo naar binnen te werken – om dan vervolgens uitgeteld op de bank neer te ploffen. Kortom, ik ben erg blij dat het proza van Voskuil bestaat. Af en toe verlang ik zelfs een sterk naar een nieuw boek, maar aan de andere kant ik ben ook erg blij dat niet de hele Nederlandse literatuur in deze stijl is geplaveid.

Met de bundel Onder andere is het weer niet anders gesteld. Ik heb hem tot mij genomen als zo’n zak gemengde drop, die je bij de Etos met een schep kunt samenstellen. De meeste stukken in Onder andere zijn al eerder gepubliceerd, maar het is toch prettig dat zij nu in boekvorm zijn verschenen. Twee ervan steken ver uit boven de rest, maar misschien komt dat ook omdat de figuren die erin worden beschreven voor mij direct herkenbaar zijn.

Het eerste verhaal heet Een socialistische jeugd en gaat vooral over de vader van de schrijver, Klaas Voskuil, een bij het dagblad Het Volk werkzame journalist, die direct na de oorlog tot hoofdredacteur van Het Vrije Volk werd benoemd. Deze Klaas Voskuil was in ook in mijn jeugd een begrip. Dat kwam omdat ook mijn vader bij Het Volk heeft gewerkt. Maar in 1945, vrijwel op hetzelfde moment dat Klaas Voskuil hoofdredacteur werd, keerde mijn vader Het (Vrije) Volk de rug toe. Reden was dat zijn foute chef, die tijdens oorlog gewoon had doorgewerkt, na de oorlog terugkeerde alsof er niets was gebeurd.

Klaas Voskuil.jpg

(Klaas Voskuil)

Mijn vader nam ontslag en ging naar Het Parool. Hij heeft Het Vrije Volk die houding nooit vergeven en bij ons thuis werd Voskuil zo’n beetje beschouwd als het symbool van alles dat slappe knieën had. Daar kwam al snel bij dat Het Parool zich onafhankelijk opstelde en dat men bij die krant vond dat Het Vrije Volk aan de leiband liep van de PvdA. Zo herinner ik mij dat Klaas Voskuil een wekelijks een praatje hield voor de VARA, ook zo’n socialistisch bastion. Toen de PvdA op een keer een harde klap kreeg bij de verkiezingen, begon Voskuil zijn commentaar met: “Wat een kansen de volgende keer!”.

Mijn vader 2.jpg
(Mijn vader op een Parool-feestje. Links Annie M.G. Schmidt)

Dat werd bij ons thuis een gevleugelde zin. Telkens als er iets misging, als de auto bijvoorbeeld kapot ging of als ik thuis kwam met een slecht rapport, dan riep mijn vader honend: “Wat een kansen de volgende keer!”.

Uit het verhaal van zoon J.J. Voskuil blijkt wel dat Klaas Voskuil in het geheel niet die onbenul was, waar mijn vader hem altijd voor heeft gehouden. Integendeel, eigenlijk is Klaas Voskuil de enige in het boek over wie met onvoorwaardelijke liefde wordt gesproken. Het was een tamelijk indrukwekkende man, zelf een zoon van een bakker, die zoals zovele socialisten via de kweekschool tot zelfontplooiing was gekomen. De zoon beschrijft de vader als een integer mens, die de arbeiders oprecht een betere toekomst wenste en ook bereid was zich daarvoor in te zetten. Maar hij legde zijn kinderen niets op en thuis sprak vrijwel niet over politiek.

Aangrijpend vond ik de beschrijving van een avond waarop Voskuils vader én uitgever Geert van Oorschot op bezoek zijn bij de schrijver en zijn vrouw. Bij nader inzien is zojuist verschenen – het moet dus 1963 zijn geweest – en de aanwezigen bespreken de slechte recensies die het boek zowel van Renate Rubinstein als van Jan Eijkelboom heeft gekregen. Van Oorschot, vrijwel zeker aangeschoten, komt dan met deze cryptische verklaring voor de afwijzing van Eijkelboom: “Omdat hij van rancune barst dat hij Renate Rubinstein nooit heeft kunnen naaien”.

En dan staat er weer zeldzaam droogkloterig: “Het was duidelijk dat mijn vader met dit motief geen raad wist”.

Daarmee komen wij bij het tweede stuk dat Onder andere de moeite waard maakt. Het heet simpelweg Geert en het gaat over Geert van Oorschot. Ik had het al een keer gelezen, maar bij herlezing was ik er nog meer van onder de indruk. Van Oorschot komt er uit naar voren als de pompeuze, maar tevens tragische held die hij natuurlijk altijd is geweest. Maar steeds voel je sympathie voor de figuur van Van Oorschot, ook al gedraagt hij zich mallotig en doet hij dingen die geen enkele uitgever behoort te doen. Als Van Oorschot na jaren lang zijn bewondering voor Voskuil te hebben uitgesproken ineens een manuscript afwijst, zegt Voskuil zonder omhaal de vriendschap op.

Pas veel later, vlak voor zijn dood, komt Van Oorschot in een brief die hij vanuit het ziekenhuis heeft geschreven, terug op de breuk. De uitgever neemt alle schuld op zich en biedt dan op ontroerende wijze zijn excuus aan. “Ik hoop dat jullie dat zullen accepteren”, schrijft hij nog.

En dan luidt de slotzin van J.J. Voskuil weer uiterst droogkloterig: “Dat konden wij”.

Mooi in zijn kaalheid, maar wat mij betreft had het hier wel een onsje meer mogen zijn.

HP\De Tijd, 20 april 2007