BRIL & PAM (10)

Gastenhoek

In de gastenhoek kunt u ook werk van andere schrijvers vinden. Zo kunt u de correspondentie volgen met schrijver en Volkskrant-columnist Martin Bril.

Bril&Pam22.jpg

Elke avond, meestal voor het slapen gaan, mailen wij elkaar. Lees mee met twee columnisten in pyjama. Een nieuwe aflevering.

Collega,

Bril2.jpg

Laatst was ik in Parijs.

Daar kom ik wel vaker, maar meestal in gezinsverband. Deze keer was ik alleen – altijd gevaarlijk. Doel van mijn reis was het graf van Lodewijk Napoleon, Neerlands eerste koning en broer van de kleine keizer en een bezoek aan het Musée de l’Armée om het dodenmasker van genoemde keizer te bekijken. Nu heb ik dat dodenmasker al een paar keer gezien, sterker nog, een kopie er van ligt hier in de kast, maar er was weer geharrewar over, dus ik dacht: laat ik maar eens eens kijken.

Het geharrewar betrof een of andere Brit die beweerde dat het helemaal niet het dodenmasker van Napoleon was, maar van een of andere Cipratti, een onduidelijke Italiaanse gelukszoeker en avonturier die op Sint Hélena een tijdje in het gezelschap van de verbannen keizer heeft verkeerd. Deze Cipratti heeft het eiland nooit verlaten, hij is er, niet lang na Napoleons dood, overleden. De andere ballingen, het gezelschap van de keizer, waren toen al terug in Europa om er allemaal bestsellers over hun verblijf op het koude, winderige eiland te schrijven. Maar dat terzijde. Probleem is nu dat het graf van die Cipratti nergens is te vinden, op heel het eiland niet, en zodoende dat er al jaren theorieen rondgaan die beweren dat de Engelsen het lijk van Napoleon stiekem hebben opgegraven en vervangen door dat van die Cipratti. Ook het dodenmasker zou op de een of andere manier zijn verwisseld, hoewel ik niet begrijp hoe ze dat dan hebben gefikst – ik bedoel, het masker is gemaakt door een Franse dokter, vlak na de dood van de keizer. Maar misschien was die flapdrol in Engelse dienst, dat kan allemaal.

Hoe dan ook, nu waren die verhalen weer eens opgedoken, want het was komkommertijd. In die tijd is er altijd wel nieuws over Napoleon – of over zijn lul. Wist je dat de eigenaar van die lul onlangs is overleden? Daarover straks meer. Een heel interessant figuur, een enge dokter in Amerika. Goed, ik wilde dus dat dodenmasker weer eens zien. En in de boekwinkel van het museum wat nieuwe boeken over de keizer kopen. Er was een nieuw deel van zijn verzamelde correspondentie uit dat ik wilde hebben, Dominique Villepin had weer een nieuwe studie over het Empire geschreven, en zo waren er nog een paar titels. Er verschijnen over Napoleon maandelijks meer boeken dan één mens kan lezen, wist je dat? Om gek van te worden. En dat is dus al jaren en jaren zo, er komt geen einde aan. Ik raak er wel eens door ontmoedigd, kan ik je vertellen. Jezus en Elvis genereren ook nog iedere dag kopij, maar dat valt in het niet bij Napoleon.

Ter zake.

Ik arriveerde bij het Musée de l’Armée, gevestigd in het oude soldatenziekenhuis van Les Invalides, vlakbij de Dôme waaronder zich de tombe van Napoleon bevindt (zijn of andermans lichaam verhuisde in 184 van Sint Helena naar Parijs waar het triomfantelijk werd binnengehaald, overigens op een van de koudste dagen van de negentiende eeuw, als ik de weerkundige geschiedenis van professor Buisman mag geloven, en dat doe ik, want die Buisman heeft altijd gelijk) en parkeerde bij een van mijn favoriete Parijse restaurants, tegenover het museum, dat wil zeggen; ik stopte er voor de deur en liet de auto door een valet wegzetten.

Ik streek neer op het terras, at een steak tartare, dronk een half flesje wijn en rookte een half pakje sigaretten. Daarna had ik geen zin meer in het dodenmasker, maar nog wel in de boekwinkel, dus ik regelde met de valet dat ik straks mijn auto kwam halen en stak over naar het museum. Alles verliep op rolletjes, en ik kocht de boeken die ik wilde hebben, plus nog een paar tinnen soldaatjes, een T-shirt met Napoleon erop, een poster, een kopie van een beroemd zwaard (dat waarmee de keizer in Marengo vocht, een gat in Italie niet ver van Milaan waar ik ook geweest ben en waar ik een mooie foto heb gemaakt van een eikenboom die Napoleon daar ooit plantte), een kwartetspel en nog zo wat rommel.

Daarna haalde ik mijn auto op en reed ik naar mijn hotel op Montparnasse, een fijn hotel waar ook de schilder Gaugain en de schrijver André Breton hebben geslapen, maar dat terzijde. Ik checkte in en nam een bad. Altijd als ik Parijs ben, neem ik een bad – en verder nooit. Ik hou niet van baden, ik ben meer een doucheman. Napoleon overigens was wel een badman – hij zat dagelijks urenlang in bad, en dicteerde dan brieven, bevelen en decreten aan zijn assistenten die discreet twee meter verderop op een stoel zaten. Hoe heter, hoe beter – was het idee. Na het bad, viel ik op het bed in slaap, en toen ik wakker werd, was het etenstijd. Ik doolde wat rond in de buurt en vond aan de overkant van de Boulevard Montparnasse in de Rue Vavin een bijzonder aantrekkelijk, zeer klein visrestaurant met op de stoep voor het raam een rijke uitstalling van oesters, kreeften en andere enge dieren uit de zee.

Lekker.

Uren later belandde ik in de Rue de la Gaiete, de naam zegt het al. Behalve heel veel sushi-tenten, zitten er ook een paar van die typische oolala-theaters in die straat waar ze toeristen een poot uitdraaien met een paar blote tieten. In de zijstraten van de Rue de la Gaiete speelt het ware werk zich af, zoals ook beschreven in het werk van de Franse schrijver Houlenbecq – ken je die? Ik vind die man een prutser met prententies, maar ik geloof dat ik vrij alleen sta met dat standpunt, die Houlenbecq is een internationale sensatie. Dat wordt je al snel als je seks opdient onder een saus van vage praatjes, maar toch trappen de mensen er steeds weer in.

Ergens halverwege de genoemde straat werd ik aangesproken door een vriendelijk heerschap dat vroeg of ik zin had in een beetje serieus vertier, in een nette zaak met gedistingeerd publiek en mooie vrouwen die aan palen ronddraaiden. Dat leek me wel wat, ik was tenslotte alleen en als ik alleen ben, moet ik nooit te lang alleen zijn, want dan slaat niet alleen de heimwee toe, maar ook de lust – die eigenlijk op hetzelfde neerkomt, ik bedoel dat ik zo’n man ben die als hij alleen in een vreemde stad is nogal makkelijk medelijden met zichzelf krijgt en dus getroost moet.

Het vriendelijk heerschap wees naar een klein, wat zeg ik, miniscuul lichtbakje in de verder donkere zijstraat. Club-Bar stond er te lezen. Daar moest ik dus zijn. De entree was tien euro. Ik haalde diep adem, overwoog terug te keren naar mijn hotel en liep toen naar het bedoelde lichtbakje waaronder zich een stalen deur met een kijkgat bevond. Ik schelde aan, en wachtte af. Uiteindelijk zwaaide de deur open en stond ik oog in oog met een latmagere neger in een veel te groot, goedkoop doublebreasted pak. Hij heette me hartelijk welkom en opende een volgende deur die toegang gaf tot een klein halletje met een ouderwets loket. De man verdween door een zijdeur en dook meteen daarna weer op, maar nu achter het loket. Vijftien euro entree moest ik betalen. Ik wilde nog over die tien euro van het vriendelijk heerschap buiten beginnen, maar zoiets heeft geen zin, dat weet je gewoon. Dus ik betaalde. Nog een geluk dat ik contant het juiste bedrag had, want die pipo had beslist geen wisselgeld gehad.

Er zwaaide een deur open.

Ik klom een donkere trap op en kwam in een ruimte ongeveer zo groot als de helft van mijn eigen huiskamer. Er stond een grijs, namaaklederen bankstel en in een hoek was een zelfgetimmerd barretje van schrootjes waar vier krukken aan stonden. Op een van de krukken zat een zwart meisje in een zwart jurkje. Verder was er niemand. Aan het plafond brandden kleine lampjes – type kerstverlichting van de Blokker. Wat te doen? Ik had natuurlijk rechtsomkeer moeten maken, maar in plaats daarvan liet ik mezelf wegzakken in de oude, grijze bank, inderdaad; zo’n bank waar je nauwelijks meer uit overeind kunt komen.

Daar zat ik.

De latmagere neger in zijn veel te grote pak verscheen nu achter de bar. Hij spoorde het zwarte meisje aan mijn kant op te gaan en zette een muziekje op. Het meisje wond er geen doekjes om en kwam bij me op schoot zitten. Een van haar tieten hing uit haar jurk en ze greep mijn hoofd beet en duwde het naar de tepel. Dit ging wel heel snel, vond ik, hoewel het een aardig meisje was, en verdomd; nog mooi ook, voorzover ik daar kijk op heb. De neger verscheen ineens naast ons met de vraag wat we wilde drinken. Hij dacht zelf aan champagne. Het meisje ook. Ze kwam misschien wel rechtstreeks uit Burundi of een ander Afrikaans binnenland, maar ze wilde persé champagne. Ik bestelde een biertje, en zij uiteindelijk een cocktail. Ze pruilde er een beetje bij – ze was duidelijk in mij teleurgesteld. Zelf was ik wel in mijn nopjes met de bestelling, die toen hij bezorgd werd meteen moest worden afgerekend: veertig euro.

We dronken.

Het meisje was inmiddels van mijn schoot afgegleden en lag nu min of meer naast me. Ze speelde afwisselend zelf met haar tepels of liet het mijn hand doen. Ondertussen kirde ze dat ze mij zo’n leuke vent vond en dat ze graag met mij champagne zou willen drinken. Het kind had haar cocktail nog maar nauwelijks aangeraakt. Champagne, dat was het, bleef ze maar zeggen – als we champagne gingen drinken, konden we ons afzonderen. Boven was een prachtige suite voor champagnedrinkers, inclusief jacuzzi en hemelbed. Ik kon me dat, gezien de schamele staat van de plek waar we ons bevonden, in het geheel niet voorstellen, maar het meisje bleef er maar over doorgaan, af en toe bijgestaan door de latmagere neger: die kwam dan aan de andere kant van me zitten, arm om me heen, om te vertellen hoe hemels het boven was. Je kunt je voorstellen dat ik me behoorlijk opgelaten voelde. Every minute a sucker is born, zei ooit kolonel Parker, de manager van Elvis Presley, in navolging van de grote circusdirecteur Barnum en dat was duidelijk op mij van toepassing. Ik voelde me als het ware herboren worden als oliebol en sukkel.

Ken je dat?

Het lukte me uiteindelijk het meisje en de neger te ontfutselen hoeveel dan die fles champagne moest kosten. Ze deden daar heel schimmig over. Ik weet wel waarom: zodra ik had ingestemd met de fles, konden ze vragen wat ze wilden. Als ik daarentegen van te voren wist hoeveel het zou kosten, kon ik nee zeggen. Such is the logic of perversity, citeer ik nu maar even mezelf al twijfel ik nog over het woord perversity. Maar goed: vierhonderd eurto kostte de fles. En dus het meisje. Een fors bedrag dat ik niet bij me had. Daarin school meteen mijn ontsnapping: ik stond op en verklaarde dat ik geld ging halen. Onmiddellijk bood de neger aan mij te vergezellen naar de geldautomaat. Dat leek me niet nodig. Ik zag mezelf al lopen door de Rue de la Gaiete, met die fladrol. Bovendien wilde ik naar bed, alleen, en onmiddellijk. Dit was mijn ontsnapping. Ik moest alleen nog wel honderd euro afrekenen.

Waarvoor?

Joost mag het weten, maar ik ontsnapte en sliep heerlijk die nacht, met de ramen open en het rumoer van de straat vlak beneden me. Ik droomde van mijn vrouw die weliswaar geen negerin is, maar toch een lekker wijf. Ik val trouwens helemaal niet op negerinnen. Ze ruiken heel vreemd, vindt je ook niet? Of heb je er geen ervaring mee? Dat is helemaal niet erg hoor. Je kunt niet alles hebben, en wat niet is, kan trouwens altijd nog komen. Aziatische meisjes daarentegen, dat is smullen. Ken je Mei Li vos, het Tweede Kamerlid? Ik geloof het wel. Je hebt laatst nog een oorvijg van haar gehad toen je probeerde het zusje van die enge ex-moslim Jami te versieren.

Toch? Ja, hoe weet ik dat nou weer. Jezus, ik ben het vergeten.

Ik zou je nog vertellen over die man die de lul van Napoleon in zijn bezit had. Dokter Lattimer, een Amerikaanse uroloog. De naam alleen al! Dokter Lattimer. Daar kun je zo een TV-serie omheen bouwen. De man is onlangs overleden, 93 jaar oud. Behalve verzamelaar (hij had ook een lok van Washingtons haar, een bebloed overhemd van Lincoln, honderden zwaarden) was hij de uroloog van Charles Lindbergh en Greta Garbo en tijdens de nazi-processen in Nuremberg de dokter van Goering en Alfred Speer. Welnu, hij was eigenaar van Napoleons lul op sterk water – een vreemd, wormachtig, donkerbruin friemeltje dat hij had gekocht van een boekverkoper in Philadelphia, ene Rosenbach die er groot genoegen in schepte de lul aan het publiek te vertonen. Men zag dan iets dat het midden hield tussen een mishandelde schoenveter en een gekrompen paling. Waar de lul, nu Lattimer dood is, heengaat, is onbekend. Of hij nog steeds op een paling en een schoenveter lijkt, is onbekend, want de laatste deccenia heeft de lul het daglicht niet gezien. Het zal je lul maar zijn.

Je collega, Bril

Waarde collega!

Pam2.jpg

Lang heb ik niets van je gehoord en nu barst je opeens zo los dat ik je nauwelijks nog kan bijhouden. Laat ik daarom bij het slot van je brief beginnen: de lul van Napoleon.

Persoonlijk dacht ik dat die in het bezit was van Boudewijn Büch, en dat die niet op één lul van Napoleon kon bogen, maar verschillende lullen van Napoleon. Een stuk of tien, meen ik, allemaal op sterk water om van te watertanden, hoewel Boudewijn, geloof ik, niet dronk. Maar ook dat zal wel weer een fakeverhaal van Boudewijn zelf zijn geweest.

Nu begrijp ik uit je brief dat de lul van Napoleon in het bezit is van een Amerikaanse uroloog. Weet je zeker dat die Lattimer de enige echte lul onder zich heeft? Er is tegenwoordig zoveel namaak op de markt dat je ontzettend moet oppassen. Hoeveel lendendoeken van Jezus zwerven er niet rond en met de hersenen van Einstein kun je ook een treinwagon vullen.

Uit jouw beschrijving van de lul maak ik op dat het een tamelijk lang gevaarte moet zijn geweest. Ik vraag maar daarom af of Napoleon niet constant opgescheept heeft gezeten met een geslacht in erectiele toestand. Er zijn mannen die daar last van hebben, wist je dat? Sterker nog: erectie schijnt voor de man de normale toestand te zijn – dat heb ik wel eens gelezen. Er is een hormonaal stofje voor nodig om die erectie ongedaan te maken, en wie dat stofje mist heeft dus een probleem.

Een keizerlijk probleem in dit geval.

Op zichzelf zou die afwijking veel verklaren. Uiteraard Napoleons voortdurende behoefte om oorlog te voeren, maar ook wordt er door verklaard waarom hij die behoefte zo ver mogelijk van huis wilde botvieren. Was Napoleons leuter nog langer geweest dan was hij misschien wel doorgestoten naar Siberië en Japan, en dan had jouw boek nog dikker moeten worden. Dus wees maar blij dat ergens bij Moskou een kink in de kabel is gekomen.

En dan nu je nachtclubavonturen.

In vergelijking met de jouwe moet ik toegeven dat de mijne daar wat mager tegen afsteken. Wat jou één keer overkomt, loopt bij mij het altijd treurig af. Ik begrijp gewoon niet hoe die nachtclubs kunnen bestaan. Elke man weet dat het een ripoff is, maar kennelijk zijn er genoeg mannen die zich dat toch weer laten overkomen.
Zoals jij in Parijs.

Of krijg je ook wel eens enorm lekkere wijven aangeboden, die net vreselijk veel zin hebben als jij binnenkomt en die dat ook nog willen uitdragen voor vooroorlogse prijzen?

Zelf herinner ik mij nu ineens een bezoek aan een nachtclub op het Rembrandtsplein, het moet een jaar of 35 geleden zijn geweest. Ik was nog erg jong en ook erg mooi. Maar nog mooier was de vriendin die ik toen had, een lange meid met lange blonde haren en hele lange benen. En ook nog katholiek. Althans, haar ouders waren katholiek, terwijl zij bezig was ervan af te vallen, een pijnlijk proces waarbij ik haar een handje heb geholpen. Nu wilde het toeval dat mijn toenmalige vriendin kennis had aan een kunstschilder, die een oogje op haar had laten vallen. Maar ja, hij was getrouwd met kinderen en zo, terwijl mijn vriendin dus mij had.

Als ik het mij goed herinner, heette die kunstschilder Teunn. Met twee ennen. Die tweede en was het initiaal van zijn achternaam. Zijn naam achternaam was zoiets als Nijbroek of Nijkamp, ik weet het niet meer. Een heel realistische schilder. Het gras was bij hem was altijd groen en de lucht altijd blauw. Alleen was er met dat gras en met die lucht altijd iets raars aan de hand. Het was net weer té groen en in de lucht hing soms een koe op haar kop. Galerie Mokum, als je begrijpt wat ik bedoel. Die kunstschilder heeft nog eens met Nico Scheepmaker een boekje uitgegeven, maar daarna heb ik nooit meer van hem gehoord. Ik hoop maar dat het goed met hem gaat. Als hij het nog tot tekenleraar heeft gebracht, moet hij nu zo’n beetje gepensioneerd zijn.

Goed, om met jou te spreken.

Die kunstschilder kwam toen hij met een voorstel. Hij wilde mijn vriendin graag schilderen, het liefst naakt. Maar hij voelde wel dat mij dat niet zo’n goed voorstel leek en daarom had hij nog een tweede voorstel. Hij zou ons samen schilderen, allebei naakt. Hij had namelijk een doek in zijn hoofd, waarop wij – mijn vriendin en ik – zouden worden afgebeeld als twee hondjes die, lopend op handen en voeten, aan elkaars geslachtsdelen moesten snuffelen.

Ik weet nog dat ik dacht: dat wil mijn vriendin nooit. Zij geeft hem een klap in zijn gezicht en zij loopt weg, op die hoge benen van d’r. Maar dat deed ze niet. Ze zei dat ze het eigenlijk wel een leuk idee vond. Ja, jongen, mijn mond viel open.
Vrouwen blijven ondoorgrondelijk. Heb jij daar na al die jaren al een beetje zicht op?

Ik niet.

Maar er schiet mij nu wel ineens een heel ander verhaal te binnen dat ik je eerst moet vertellen. Jaren geleden, het moet 1994 geweest zijn, zat ik in een koffiehuis, niet ver van het Stedelijk Museum, mijn krantje te lezen toen er een bijzonder mooie vrouw binnenkwam. Zij bewoog zich zeer elegant, maar niet op een bedachte manier. Eerder argeloos en naïef, zou ik zeggen, misschien zelfs een tikje esoterisch. Ik schatte haar op een jaar of 28.

Omdat er tot mijn geluk alleen aan mijn tafeltje nog een stoel vrij was, kwam zij naast mij zitten. Getraind door de leer die zegt dat men geen vrouw met zijn blik mag lastig vallen, laat staan dat men een vrouw met zijn ogen uit mag kleden, veinsde ik verdiept te zijn in de sportuitslagen. Maar nadat zij een tijdje ongedurig om zich heen had gekeken, sprak zij mij aan.

“Ik ben naar de Breitner-tentoonstelling geweest”, zei ze, “en ik ben daarvan diep onder de indruk”.

“Het is inderdaad een machtige schilder”, antwoordde ik vanachter mijn krant.

“Dat ben ik met u eens. Hij is misschien niet zo beroemd als Van Gogh en zijn werk is misschien niet zo geschikt voor ansichtkaarten, maar ik vind hem groter. Geheimzinniger”.

Het was nu de gelegenheid om mijn krant weg te leggen.

“Ik houd van zijn stadsgezichten. Trams op de Dam, de Kalverstraat bij regenachtige nacht, bouwputten langs het IJ”, hoorde ik mijzelf zeggen.

Zij knikte instemmend.

“Heel mooi werk”, beaamde ze, “maar ik houd vooral van de wijze waarop hij vrouwen schilderde. In opperste verrukking heb ik een half uur voor zijn Vrouw in rode kimono gezeten. Zo liefdevol geschilderd. Maar het meest nog heb ik genoten van de foto’s, die Breitner van zijn vrouwen heeft genomen. Lazy, maar toch heel spannend. Sensueel, maar nooit pornografisch”.

“U heeft kunstgeschiedenis gestudeerd?”.

“Oh nee, hoor. Ik werk in een modezaak. Geen confectie, maar haute couture, of wat daar in Nederland voor doorgaat. Dat blijft altijd behelpen. De Nederlandse vrouw heeft nu eenmaal het geld niet over voor mooie kleren”.

Ze zweeg.

Na een tijdje zei ze: “Ik ken u wel, u bent wel eens op de televisie, toch?”.

“Een enkele keer”, antwoordde ik bescheiden.

“Een enkele keer? Wat doet u dan voor uw beroep?”.

“Ik schrijf columns, kleine stukjes in de krant”.

Weer was het enige tijd stil. Toen zei ze: “Zou niet een stukje over mij willen schrijven?”.

“Hoe bedoelt u?”.

“Precies, zoals ik het zeg. U schrijft een stukje over mij. Over hoe ik eruit zie, hoe ik mij beweeg, en over wat ik zeg. En dat stukje zet u later in de krant. Als u het wilt, zou ik eventueel voor u kunnen poseren”.

“Poseren? Maar hoe stelt u zich dat dan voor? Ik zit achter mijn tekstverwerker, en terwijl ik naar u kijk, schrijf ik een stukje over u – zoiets?”.

“Ja, is dat zo gek?”.

“Ik weet het niet. Het is in ieder geval niet erg gebruikelijk. Maar zou u ook naakt voor mij willen poseren?”.

“Natuurlijk, dat spreekt vanzelf”.

“Hmmm…juist”.

“Dan stel ik voor dat wij een afspraak maken”, zei ze doortastend, “wacht even dan pak ik nu mijn agenda”.

Ze deed een greep in haar handtas en haalde er een smaakvolle krokodillenagenda uit.

“Kunt u aanstaande vrijdagavond. Dat is voorlopig mijn enige mogelijkheid, want het is momenteel erg druk in de zaak. Ik neem aan dat u uw stukje wel in één avond kunt schrijven”.

“Dat moet kunnen, dat moet kunnen…hoewel, ik zie nu in mijn agenda dat ik op vrijdagavond moet voorlezen in de bibliotheek van Middelharnis.

“Bedoelt u dat voorlezen van kunst belangrijker vindt dan het scheppen van kunst?”

“O, nee, nee. Zeker niet, maar ik dacht: misschien kunt u ook op een andere avond?”.

“Nee, alleen aanstaande vrijdag”.

“Goed, dan zeg ik het voorlezen af. Eigenlijk doet u mij daar een reuze plezier mee. U moet eens weten wat voor een ongeïnteresseerd publiek men soms in Middelharnis kunt aantreffen”.

“Mooi, dat is dan afgesproken”.

Ze stond op en vertrok even elegant als ze was gekomen, met die enigszins zwevende tred die je het gevoel gaf dat ze bij elke stap heel even werd opgetild door een klein legertje onzichtbare engelen.

In verwarring rekende ik af – ook voor haar – en liep naar huis. Die week sliep ik slecht. Ik telde de dagen af en hoe meer die bewuste vrijdag naderde, hoe minder vertrouwen ik erin kreeg dat zij ook werkelijk zou komen. Op de vrijdag zelf liep ik zenuwachtig door het huis te ijsberen. Ik zette een mooie fles Chablis in de ijskast en kocht gerookte zalm en oesters, voor als zij wat later op de avond honger zou krijgen. Het was een mooie dag, op de grens van voorjaar en zomer, aangenaam van temperatuur. Het appartement dat ik toen bewoonde, had uitzicht op het Vondelpark. Ik zou een van de ramen open kunnen laten.

Maar eerlijk gezegd, rekende ik er niet op dat zij zou komen.

De laatste uren voor acht uur drentelde ik door de kamer, mij afvragend of ik misschien nog iets belangrijks had vergeten. Precies om acht uur ging ik verdoofd achter mijn tekstverwerker zitten. Zie je wel, ze had nog niet gebeld, ze zou ook niet komen.

Om vijf over acht ging de bel.

Ik rende naar het raam en schoof de vitrage zo onopvallend mogelijk een klein stukje opzij.

Inderdaad, daar stond ze.

Collega! Ik zie dat het al weer laat op de avond is. Mijn vrouw roept uit de slaapkamer, waar ik toch blijf en of ik nu eindelijk eens wil ophouden met werken. Schrijf mij gauw terug, want ik sta te popelen om je vertellen hoe mijn verhalen aflopen.

Je trouwe vriend, Pam