I am the greatest, kraait de oude uit zijn rolstoel

Columns

Praktisch in dezelfde maand dat hij een dubbele longontsteking kreeg, en ook nog een hartaanval, verscheen er een nieuw boek van Jan Blokker en las ik twee interviews met hem. Eén in Vrij Nederland en één in Elsevier. Mogelijk heb ik nog andere activiteiten van Blokker gemist, want één ding is zeker: de nestor van de Nederlandse journalistiek laat zich niet zo maar kisten.

Magere Hein zal met een enorme zeis op de proppen moeten komen om Jan Blokker eronder te krijgen.

Die standvastigheid is bewonderenswaardig. Mijn gedachten gaan terug naar Martin van Amerongen, die op zijn sterfbed een nieuw boekje presenteerde met de mededeling dat hij al weer een idee had voor het volgende. Journalistiek bedrijf je nu eenmaal niet van negen tot vijf, maar vanaf je eerste stukje tot je laatste – tot aan de dood.

Blokker1

Het boek van Blokker heet: Nederlandse journalisten houden niet van journalistiek. In zijn voorwoord schrijft de auteur dat deze negatieve titel vooral provocatief is bedoeld. En in het vervolg werkt hij zijn these uit: Nederlandse journalisten hebben hun hart niet verpand aan hun vak. Zij zijn capitulanten die veel te snel akkoord zijn gegaan met het kwaliteitsverlies, waaronder hun kranten door bezuinigingen en mismanagement moeten zuchten.

Het beste deel van Blokkers boek gaat over vroeger. Toen alles beter was.

Met scherpe pen schildert hij de opkomst van de kranten en van de dilemma’s waarvoor de journalisten kwamen te staan. Hij schrijft met hartstocht over zijn tijd bij Het Parool en later bij het Handelsblad, waar hij de aantrekkelijke baan van filmrecensent kreeg aangeboden. De papieren krant is zijn passie en de werkwijze van de journalistiek bekijkt hij met een principieel en streng oog. Tot zover zou iedere rechtgeaarde journalist het met Blokker eens moeten zijn.

Een gevoel van irritatie komt op naar mate Blokker in zijn relaas steeds meer het heden nadert. Toen de schaker Donner afgaf op de nieuwe generatie die er lang niet zo veel van terecht bracht als hij, werd die houding door zijn jongere concurrent Hans Ree aldus onder woorden gebracht: “‘I’am the greatest’, kraait de oude vanuit zijn rolstoel”. Ook Blokker lijkt erg op die man in zijn rolstoel. Zelf heeft hij alles altijd goed in de gaten gehad, maar ja, al die onzin om hem heen. Hij is alleen gul met waardering voor collega’s die even oud zijn als hij, en het liefst nog ouder. Of dood.

Daar komt bij dat Blokker het doet voorkomen alsof met de opkomst van het internet in wezen niets nieuws onder de zon is. In feite blijkt dat hij maar weinig kaas heeft gegeten van wat de digitale snelweg teweegbrengt. Je kunt wel honend schrijven over die inderdaad potsierlijke beschouwingen van Fransisco van Jole en Léon de Wolff, maar er ligt hier toch werkelijk een probleem dat ook zonder al die halve gare internetgoeroes zou bestaan.

Newsday, een serieuze krant die in een oplage van 350.000 rond New York verschijnt, heeft het aangedurfd geld te vragen voor zijn digitale activiteiten. Zoals het er nu naar uitziet, is het experiment mislukt. Het bezoek aan de website is praktisch tot nul gedaald, reclame-inkomsten zijn weggevallen en abonnees hebben zich ook nauwelijks meer gemeld. Men voorspelt dat The New York Times, die dezelfde weg wil inslaan, snel op zijn schreden zal terugkeren. Toch worden Newsday en The New York Times, beide in moeilijkheden, niet gemaakt door Nederlandse journalisten die niet van journalistiek houden.

Dat het boek een afrekening is met zijn vroegere hoofdredacteur Pieter Broertjes maakt Blokkers betoog er niet sterker op. Een paar keer citeert Blokker met instemming Willem Frederik Hermans, die erop heeft gewezen dat technologische vernieuwingen zich niet laten breidelen door de moraal en dat het typisch alfa is daar anders over te denken. Blokkers gedachte dat aan internet “niets fataals” is en dat het slechts het gemak van de mens dient, bewijst dat Blokker zelf een grotere alfa is dan al diegenen die kritiseert.

Het Parool, 30 januari 2010