Milo Anstadt en het toupetje

Columns

Van Milo Anstadt, die deze week op 91-jarige is overleden, realiseer ik mij pas nu hoe bejaard hij eigenlijk was. En dat is vreemd, want de meeste van zijn autobiografische boeken heb ik gelezen. Ik moet dus geweten hebben dat hij als Jood in 1920 in het Poolse Lwow is geboren, de stad die door de Duitsers Lemberg werd genoemd en waar Menten zo vreselijk heeft huisgehouden.

Anstadt moet dus ook al dik in de vijftig zijn geweest, toen ik hem voor het eerst tegenkwam. De ontmoeting staat mij nog helder voor de geest, omdat die begon met een pesterijtje van mijn kant. Als ik eraan terugdenk, draait mijn maag nog om van schaamte. Anstadt was toen een gevierd journalist, die verschillende Nipkow-schijven had gekregen. De belangrijkste voor de televisieserie De Bezetting, die door dr. Loe de Jong was gepresenteerd. Als er een aflevering werd uitgezonden, was het stil op straat – zo ging dat toen nog.

Daarnaast schreef Anstadt boeken en was hij op afstand politiek actief. Je zou hem de laatste echte sociaaldemocraat kunnen noemen. Hij kende Joop den Uyl goed en had een afkeer van Nieuw Links. Over de berendans die André van der Louw op het partijcongres van de PvdA had uitgevoerd, kon hij slecht honend spreken. Door alle mediabedrijven door had Anstadt ook nog een rechtenstudie voltooid en mocht hij zich criminoloog noemen. Hij had zo carrière in de politiek of in het bestuur kunnen maken, maar Anstadt verkoos als commentator aan de zijlijn te blijven.

Kortom, Anstadt was iemand om tegenop te zien, maar helaas had ik dat als jonge vlerk nog niet zo in de gaten. Dus toen Anstadt bij onze eerste ontmoeting café Frascati binnentrad met een mooie blonde vrouw aan zijn zij, was ik nog een journalistieke mug. Ik bestond het om hem te vragen: “En mijnheer Anstadt, klopt het gerucht dat u een toupetje draagt?”.

Milo Anstadt

Mijnheer Anstadt keek mij vernietigend aan en zei toen met zijn zachte, precieuze stem: “Inderdaad, dat klopt”. Naar ik meen hebben wij toen nog enige tijd gesproken over haar en haarstukjes en over kalende mannen die hun nog overgebleven haren diagonaal over hun hoofd draperen, ten einde hun coup te vervolmaken met een scheiding aan de zijkant. Wat een vervelende klier was ik toen!

Niettemin heeft die eerste ontmoeting niet kunnen verhinderen dat wij elkaar op den duur steeds meer gingen waarderen. Hij stuurde mij al zijn boeken en belde regelmatig op. Meestal ging het dan over Joodse zaken. Hij had weinig op met  het zionisme, al vond hij niet dat Israël moest verdwijnen. Wel had hij goed in de gaten dat een Joodse staat een soort muizenval was, die steeds meer maatregelen zou moeten nemen om niet dicht te klappen. Hij omarmde het internationale Jodendom en beschouwde Israël meer als een folkloristisch Staphorst. In dat opzicht waren wij het volkomen met elkaar eens.

Net als Theo van Gogh was hij een verklaard tegenstander van “de 4 mei industrie” en in verschillende stukken in NRC/Handelsblad heeft hij de filmer verdedigd. Toen Van Gogh in 2004 werd vermoord, was hij zo’n beetje de eerste die mij ontzet belde. Ook ergerde Anstadt zich aan het uitgespeelde slachtofferschap van  wat hij “beroepsjoden” noemde. In Joodse kring was hij daarom niet altijd even populair, maar dat amuseerde hem alleen maar.

Anstadt 2

Na zijn zeventigste is hij nog zeer actief geweest en zijn meeste boeken heeft geschreven in een levensfase dat anderen het verkiezen achter de geraniums plaats te gaan nemen. Fictie, non-fictie, het kon eigenlijk niet op, maar het geluk om – zoals Keilson – nog op latere leeftijd als schrijver ontdekt te worden, was hem niet beschoren. Toch zou ik iedereen willen aanraden zijn autobiografisch werk te lezen, en dan met name De Jonge jaren, Polen-Amsterdam 1920-1940, dat ik als een klein meesterwerk beschouw.

Afgelopen donderdag is hij begraven, vermoedelijk met zijn toupetje.

Het Parool, 23 juli 2011