Het Cremer-type en het Mulisch-type

Boeken etc

De naïeve en de sentimentele romanschrijver
Orhan Pamuk
Vertaling uit het Engels door Hanneke van der Heijden en Margreet Dorleijn
Uitgever: De Arbeiderspers
Sterren: * * *

Lang geleden heeft Kees van Kooten in dit weekblad een stuk geschreven over de humor van de jaren zeventig. Het stuk had de moedwillige titel: “Is Woody Allen natuurleuk?“.

Pamuk

Het stuk, in 1984 opnieuw afgedrukt in zijn bundel Hedonia, was niet om door te komen en even heb ik nog gedacht dat Kees van Kooten niet de auteur kon zijn. Het was onleesbaar en vreselijk saai. 

En onderaan stonden 42 voetnoten, alsof het een wetenschappelijke verhandeling betrof.

Van Kooten probeerde ermee aan te tonen dat een stuk over humor zelf nooit humoristisch kan zijn, zoals je in een definitie nooit elementen mag gebruiken van datgene dat moet worden gedefinieerd. Van Kooten heeft daarmee natuurlijk volkomen gelijk, maar dat verandert niets aan zijn stuk. Het blijft saai.

Schrijven over een literair fenomeen, zoals humor, kan alleen maar zinvol zijn als je op een meta-niveau doet. Terwijl ik de vorige zin opschreef, besefte ik al hoe saai hij is. Er zullen in dit stuk nog een paar van dit soort saaie zinnen komen en als u lezer met dit vooruitzicht liever afhaakt, dan kan ik u dat moeilijk kwalijk nemen. Zelf houd ik als schrijver van dit stuk nog goede moed, dus wie weet, misschien kom ik u aan het eind weer tegen.

Zoals Kees van Kooten over humor schreef, zo heeft de Turkse romanschrijver   Orhan Pamuk een bundel essays geschreven over de roman. In 2008 kreeg Pamuk van Harvard de uitnodiging om een aantal lezingen te geven en als gedreven romanschrijver had hij geen moeite met het kiezen van zijn onderwerp.  Deze bundel is meer dan alleen een intellectuele exercitie, het is dappere verdediging van een genre dat alle vele malen dood is verklaard.  Voor Pamuk is de roman de ultieme uitdrukkingsvorm van de literatuur. Met het gedicht is het misschien mogelijk in een kort bestek iets wezenlijks en pregnants te zeggen, maar via de roman is de schrijver in staat de lezer een paar uur lang te laten rondlopen in een verzonnen wereld die hij steeds meer gaat herkennen als zijn eigen wereld die werkelijk bestaat.

In zijn essays gaat Pamuk uit van een onderscheid dat door reeds Friedrich Schiller is gemaakt. Aan de ene kant heb je de naïeve romanschrijver “die geheel spontaan schrijven, zonder zich druk te maken over eventuele intellectuele of ethische consequenties van hun woorden”.

Laten wij hem het Jan Cremer-type noemen.

Aan de andere kant heb je – ik waarschuwde dat dit een saai stuk wordt – de sentimentele schrijver die zich “terdege bewust is van het boek dat hij schrijft, van de methoden en technieken die hij hanteert en van de kunstgrepen die aan zijn inspanningen te pas komen”.

Laten wij hem het Harry Mulisch-type noemen.

De naïeve en de sentimentele romanschrijver

Het hoeft niet te verbazen dat Pamuk bovenaan de piramide een roman voor zich ziet, die geschreven is door een schrijver die het naïeve en het sentimentele in zich verenigt. Dat is, kortom, een schrijver die spontaan voor zich uitschrijft, gebeurtenissen en personages laat ontstaan alsof zij uit de hemel komen vallen, maar die ondertussen de structuur , de logica en de continuïteit van de roman nauwlettend in de gaten houdt.

Het is geen opschepperij, want per slot is hij een Nobelprijswinnaar, maar je krijgt wel de indruk dat Pamuk zichzelf toch wel ziet als de ideale romanschrijver. Hij zegt het niet met zowel woorden, maar hij beschrijft zichzelf als iemand die op de schouders staat van reuzen als Tolstoi, Dostojevski, Hugo, Flaubert en Proust. Eigenlijk vind ik het een tikje teleurstellend dat Pamuk bijna uitsluitend met klassieke namen aankomt. Een eigenzinnige mening à la Karel van het Reve, bijvoorbeeld dat Dostojevski helemaal niet zo’n grote schrijver als iedereen denkt, kom je bij Pamuk niet tegen. Ook maakt hij je niet enthousiast voor een of andere onbekend gebleven romanschrijver, wiens kwaliteiten voor het eerst worden onthuld. De canon van de klassieken is ook bij Pamuk gewoon de canon van de klassieken.

Een moeilijk punt in Pamuks betoog vind ik ook zijn oproep aan de lezer om door te dringen tot de kern van een roman. Maar wat is nu eigenlijk “de kern” van een roman? Je denkt al snel aan een thema, een motief, de essentie en het wezenlijke, maar zelfs al die begrippen samen vormen toch niet de kern. Wat de kern dan wel is, daarover blijft Pamuk tamelijk vaag. Ik had soms het gevoel dat Pamuk met die kern zoiets bedoelt als een graal, die je beslist moet gaan zoeken, maar die nooit wordt gevonden.

Pamuk, inderdaad een groot romanschrijver, is op zijn best als hij heel duidelijk over zichzelf schrijft. Wanneer hij uitlegt waarom westerse schrijvers unverfroren alles kunnen noteren wat ze voor de geest komt, terwijl een Turkse schrijver – een schrijver dus als hijzelf – altijd zijn woorden moet wegen, omdat die tegen hem kunnen worden gebruikt, op dat moment toont Pamuk zijn literaire kwaliteiten. “In de vijfendertig jaar van mijn schrijverschap in Turkije ben ik met elk van die reacties, variërend van buitensporige trots tot totale zelfverloochening wel eens geconfronteerd”, schrijft hij.

Een westerse schrijver heeft het maar gemakkelijk, hoor je hem denken. De schrijvers uit minder bevoorrechte landen hebben het lastiger, maar daar staat tegenover dat hun woorden van meer gewicht worden geacht. In de tijd dat Harry Mulisch nog in links (rechtvaardig) en rechts (onrechtvaardig) geloofde, heeft hij zich in een soortgelijke richting geuit.

Behartigenswaardige woorden schrijft Pamuk over de neiging van lezers om de informatie uit de roman te betrekken op de biografie van de schrijver. Lezers hebben nu eenmaal de onblusbare behoefte om te vragen of iets echt is gebeurd. Als iets echt is gebeurd, neemt niet alleen de status toe van de schrijver, maar wordt daardoor ook de relatie tussen de schrijver en zijn lezers verhevigd. Een vrouw in Istanbul zei eens tegen Pamuk: “Ik heb al uw boeken gelezen. U moest eens weten hoe goed ik u ken”.

“Eh…”.

Veel schrijvers spreken met enig dedain over lezers die hier fantasie en werkelijkheid met elkaar verwarren, maar Pamuk schrijft dat hij diep van binnen, soms niet eens bewust, hoopt dat de lezer fictie voor non-fictie aanziet. Ik denk dat hij daar volkomen gelijk in heeft.

In een van zijn laatste essay refereert Pamuk aan Montaigne, “de eerste grote schrijver die zich realiseerde dat hij over de hele mensheid kon spreken terwijl hij het over zichzelf had”. Met diezelfde ambitie wordt u, lezer, geconfronteerd als u bijna vijfhonderd jaar na Montaigne, een roman van Orhan Pamuk ter hand neemt. En die romans zijn beslist niet saai.

HP/De Tijd, 7 oktober 2011