Over de moed van de journalist en de brandweerman

Beweringen en bewijzen

Er gaat geen jaar voorbij of er sneuvelen journalisten bij de uitoefening van hun vak. Zij worden dodelijk geraakt op het slagveld, of eenvoudig in een achterafsteegje geliquideerd omdat zij te veel wisten.

Pers in de oorlog 3

Zij gaven hun leven voor de vrijheid van meningsuiting. De dappersten worden geëerd. Niet zelden wordt er een prijs uitgereikt te hunner nagedachtenis. Dan verschijnt een minister, die in een hooggestemde toespraak de rol van de journalist benadrukt en die erop wijst dat de media in een open samenleving van cruciaal belang zijn. ‘Wanneer ik moet kiezen of wij een regering moeten hebben zonder kranten, of kranten zonder een regering, dan kies ik zonder aarzelen voor dat laatste’, heeft Thomas Jefferson gezegd.

Soms wordt een journalist zelf een ster. John Reed, die in Ten Days that Shook the World de Russische Revolutie van 1917 heeft beschreven, was misschien de eerste. Na hem kwamen anderen: van H.L. Mencken tot David Frost en Jeremy Paxman, van Boebie Brugsma tot Ischa Meijer en Paul Witteman. De journalistiek oogt als een glamorous beroep. Voor de opleidingen is grote belangstelling en het schijnt studenten niet af te schrikken dat het aantal banen in de sector terugloopt.

Dat de journalistiek ook een ander gezicht heeft, wordt pijnlijk duidelijk in de onlangs verschenen biografie Tobie Goedewaagen (1895-1980), een onverbeterlijke nationaal-socialist van de historica Benien van Berkel. De filosoof dr. Goedewaagen had zich al voor de Tweede Wereldoorlog bekeerd tot het nazidom. Hij werd niet alleen perschef van de NSB, maar ook voorzitter van de Raad van Voorlichting der Nederlandsche Pers. Tevens was hij oprichter van de beruchte Kultuurkamer, die alle Nederlandse kunstenaars in gildeverband moest onderbrengen.

Goedewaagen

Op 2 mei 1941 vaardigde Goedewaagen het zogenoemde Journalistenbesluit uit, waarin werd bepaald dat journalisten lid moesten worden van het Verbond van Nederlandsche Journalisten. Dat betekende onder meer dat mijn vader – redacteur bij Het Volk – vanaf die dag werkloos was, want Joden werden uiteraard buitengesloten. Een nieuwe wind ging door het Nederlandse perswezen waaien. De journalist was in de ogen van Goedewaagen eigenlijk een soort kunstenaar, die om de Nederlandse volksgemeenschap dichterbij te brengen een eigen werkelijkheid mocht, ja, móést scheppen. Journalistiek moest in dienst staan van het volkseigene, en als classicus stelde Goedewaagen zich de vraag van Cicero: ‘Hoe grijp ik de massa?’

Wat je in de biografie het meest naar de keel grijpt, is niet de Werdegang van Goedewaagen, die er na de oorlog genadiglijk vanaf kwam met twaalf jaar waarvan hij er maar drie hoefde uit te zitten. Nee, wat het meest deprimeert, is het gemak waarmee het overgrote deel van de Nederlandse journalisten zich voegde naar de Nieuwe Orde.

De pershistoricus René Vos heeft het omschreven als ‘likken en schikken’. Van de ongeveer 2.000 journalisten hebben zich ongeveer 1.500 aangemeld. Het is waar, ze werden in die onzekere tijden ook gelokt door hogere salarissen een betere werkomstandigheden, maar dan nog lijkt het een raadsel hoe zij zich de toekomst voorstelden. Wellicht werden zij meelopers om te overleven, maar veel journalisten bezochten ook uit eigen vrije wil de zomerkampen, waar zij in nationaal-socialistische zin werden bijgespijkerd en waar de antisemitische Koos Speenhoff de avonden opluisterde met zijn liederen. De stemming was ‘uitgelaten’ en er kwamen zelfs klachten over alle luidruchtige pret en vrolijkheid. Op de laatste avond ‘hielden de journalisten een vlaggenparade, en met trompetgeschal en tromgeroffel werd voor de laatste maal de vlag gestreken’.

Het punt is natuurlijk dat de gelijkgeschakelde journalistiek, toen het er vakmatig op aankwam, net zo weinig heldhaftig bleek als de rest van de Nederlandse bevolking. Toen mijn vader na de bevrijding zijn plaats op de redactie weer wilde innemen, probeerde zijn chef – dezelfde die hem in 1941 had ontslagen – net te doen alsof er niets was veranderd. Het was ook geen Nederlandse journalist die na de bevrijding op het idee kwam om NSB-leider Mussert in de gevangenis te interviewen, maar Walter Cronkite die met de Amerikaanse troepen was meegereisd. Volgens Cronkite hief Mussert bij het afscheid ‘uit gewoonte’ zijn hand en zei: ‘Heil!’.

De afgelopen week is er veel gevierd en herdacht. Nick & Simon hebben voor de nieuwe koning zelfs een blasfemisch lied gezongen. Maar of het gros van de journalisten moediger is dan toen, daarvoor durf ik mijn hand niet in het vuur te steken.

de Volkskrant, 8 mei 2013. Zie reacties. Zie Bert Brussen. Zie Arnon Grunberg.

VERVOLG:

Op mijn stukje over Tobie Goedewaagen, tijdens de Tweede Wereldoorlog nazi-baas van het Nederlandse Perswezen, kreeg ik verschillende reacties, onder meer van Bert Brusssen en Arnon Grunberg. De laatst genoemde stelde zich de vraag: ‘Waarom eigenlijk zouden journalisten moediger moeten zijn dan andere mensen?’

Die vraag had ik ook gesteld, maar niet direct beantwoord. Grunberg geeft evenmin rechtstreeks antwoord, maar als ik zijn springerig stukje goed begrijp, is hij geneigd te vinden dat men van journalisten niet per se meer moed mag verwachten – en verlangen – dan van anderen.

Moed wordt omschreven als de bereidheid de confrontatie aan te gaan met gevaar. Soms blijft dat gevaar beperkt tot ontslag, chantage of verbanning – al afschrikwekkend genoeg – maar niet zelden moet men moed bekopen met het lijden van pijn, of zelfs met de dood.

Over het algemeen wordt moed zeer gewaardeerd. Aristoteles plaatste moed – te midden van wijsheid, rechtschapenheid en zelfbeheersing – bij de vier kardinale deugden. In de Middeleeuwen vormden ridderlijkheid en moed nog een twee-eenheid, maar ergens is toch het moment gekomen dat zelfs het begrip moed last kreeg van inflatie. Balzac merkte in de 19de eeuw op dat het niet zo moeilijk is moedig te zijn, maar dat het pas moeilijk is altijd moedig te zijn.

In modernere tijden gaf Willem Frederik Hermans stem aan zijn misantropie met de opmerking: ‘Wat is een held? Iemand die straffeloos onvoorzichtig is geweest.’ Vervang het woord ‘onvoorzichtig’ door ‘moedig’ en er verandert weinig aan de strekking. Moedig word je in Hermans’ universum slechts door toeval. Het wordt je als het ware opgedrongen door de omstandigheden. De grondhouding van de mens is lafheid en slechts enkelen weten zich daaraan te onttrekken. In sommige gevallen blijken die enkelen ook nog eens psychopaten te zijn geweest, die het zintuig missen om gevaar te detecteren of pijn te lijden.
Voor Grunberg is het duidelijk dat moedig gedrag een individuele kwestie is, die alleen voorkomt ‘in de zeldzaamste gevallen’. Maar toch vraag ik me af in hoeverre je van mensen in bepaalde beroepen een zekere moed – Zivilcourage – mag verwachten. Laten we in de vraag van Grunberg de journalist eens vervangen door een ander beroep: ‘Waarom eigenlijk zouden brandweermannen moediger moeten zijn dan andere mensen?’ Je kunt volhouden dat brandweermannen eigenlijk niks moeten, maar het is toch prettig dat er mensen bestaan die bij het eerste het beste vuuralarm van een paal afglijden en in hun rode auto naar de plaats des onheils scheuren. En dat zij, onder het nat houden van de belendende percelen, het brandende pand binnengaan tenein- de de baby te redden die op driehoog ligt te slapen. Menig brandweerman heeft zo het leven gelaten. Nog niet eens zo lang geleden zijn er ruim driehonderd omgekomen in de Twin Towers.

Waarom hebben zij het risico genomen? Een verkeerde calculatie, of het opvolgen van een onjuist bevel? Was het moed, of eventueel overmoed?

Brandweerman 3

Je kunt zeggen: in het diepste wezen is de brandweerman een pyromaan, die een diep genoegen beleeft aan een brand. Dat blussen is de bijzaak, waardoor hij van de hoofdzaak kan genieten. Je kunt ook zeggen: ze worden er ook voor betaald. Dat argument geldt misschien voor de politieman of beroepssoldaat, maar ten aanzien van de brandweerman is het maar ten dele waar. Juist bij de brandweer is de inzet van vrijwilligers van oudsher onevenredig groot. In de dorpen en kleinere steden zijn gewone vaders – en tegenwoordig ook moeders, mevrouw Bussemaker – altijd bereid geweest om met gevaar voor eigen leven als vrijwillige spuitgast te dienen.

De uiteindelijke vraag is of de journalist dichter staat bij Mike Kehoe, een van de dapperste brandweermannen in de Twin Towers, dan bij de brave Hollandse ambtenaar Jacob Lentz (1894-1964) die in de Tweede Wereldoorlog tamelijk argeloos zijn keurig bijgehouden systeem van persoonsbewijzen aan de Duitse bezetters overhandigde.

De brandweerman wordt geacht het vuur te blussen, de journalist om onafhankelijk te berichten over wat er in de wereld gebeurt. Dat maakt hem kwetsbaar voor de sterke hand van de autoriteiten, zoals de brandweerman kwetsbaar is voor het vuur. De kwestie speelt bijna dagelijks. Zo is door de Amerikaanse justitie beslag gelegd op de telefoongegevens van het persbureau Associated Press.

Let op: die Amerikaanse journalisten zijn geen Hollandse ambtenaren. Daar gaat Obama zijn vingers flink aan branden.

de Volkskrant 15 mei 2013. Zie ook reacties.