Voor het werk van Willem
Brakman heb ik altijd een zekere sympathie gehad. Hoewel het nooit dezelfde
gretigheid opriep als een nieuwe Hermans of een nieuwe Reve, kocht ik zijn
romans altijd braaf, en ik heb dan ook een heel rijtje Salamanders in de kast
staan uit de tijd dat Brakman zijn omslagen nog liet maken door de schilder
Berserik. Een jammerlijke keus, vond ik toen al, omdat Berserik vergeleken bij
iemand als Westerik nooit veel meer is geweest dan een anekdotische
dreumes.
Maar op een gegeven ogenblik is
er bij mij als lezer de klad in gekomen. Misschien kwam het door de hoge
omloopsnelheid van zijn schrijven. De ene Brakman was nog niet uit of de andere
Brakman verscheen al weer. Brakman leek zelfs even op weg de records van
Vestdijk te breken, zodat automatisch de vraag rees: moet daar niet aan
geschaaft worden, zou het verstandig niet zijn dat nog even te laten rijpen?
Het leken eenvoudige, maar aan Brakman verspilde schrijversopdrachten.
Die indruk werd versterkt door
de toenemende ontoegankelijkheid van Brakmans werk. Het universum van de
schrijver werd steeds hermetischer en in de literaire kritieken begon het woord
postmodern op te duiken. Dat is meestal geen goed teken. Het verbaasde mij dan
ook niet dat Brakman twee jaar geleden door het Letterkundig Museum werd
geschoffeerd, toen hij zijn plaatsje in de permanente tentoonstelling kwijt
raakte aan een jongere schrijver. Dat Brakman in de loop der jaren was
gelauwerd met de PC Hooftprijs en ook nog eens met de Van der Hoogt- én
de Bordewijkprijs had de leiding van het Letterkundig Museum niet kunnen
vermurwen.
Brakman reageerde woedend op
zijn excommunicatie, maar dat verhinderde hem niet om stug met publiceren door
te gaan. Na het vorig jaar genomineerde Ante Diluvium is nu Het goede
boek verschenen, Brakmans 43ste boek sinds hij in 1966 debuteerde met
Een winterreis. Voor mij was Het goede boek een weerzien
met een schrijver, die ik lang geleden had leren kennen.
Ik zal er niet om heen te
draaien: het weerzien met Brakman is mij bijzonder slecht bevallen. Ik zeg het
zonder ironie en ik wil ook niet, zoals Karel van het Reve wel eens pleegt te
doen, met mijn eigen onbegrip kokketeren, maar Het goede boek is voor
mij een roman geworden waar ik, ook na herlezing, geen touw aan vast heb kunnen
knopen. Zo erg is het mij gesteld dat ik tenslotte maar op de flaptekst ben
afgegaan om uit te zoeken wat ik nu eigenlijk gelezen had.
Volgens de flaptekst
"blikt in Het goede boek een bejaarde man terug op zijn leven in de
stadjes T., A. en H., die aan een stoomtramlijn liggen te wachten op een eerste
wereldoorlog". Het staat in de flaptekst, maar zelfs het terugblikken op
een leven heb ik er niet uitgehaald. De opmerking over de stoomtramlijn
suggereert verder dat die stoomtram een belangrijke rol speelt in het verhaal,
maar dat is niet zo. Op de omslag - een schilderij van Willem de Zwart - staat
trouwens helemaal geen stoomtram afgebeeld, maar rijtuigen met wachtende
koetsiers.
Het goede boek ontleent
zijn titel aan een soort dagboekje, waarin de hoofdpersoon zijn
"binnengedachten" vastlegt. Het zijn losse gedachten, kennelijk niet
bedoeld om ooit door gewone stervelingen gelezen te worden. Zo'n aanpak is zeer
wel te rechtvaardigen, als de schrijver tenminste bereid is om alles wat zich
buiten dat dagboekje afspeelt zo helder mogelijk te vertellen. Maar de
bereidheid om de lezer op een enigszins begrijpelijke wijze in te voeren in het
getourmenteerde leven van de hoofdpersoon ontbreekt ten ene male.
Vooral het tweede hoofdstuk,
dat begint op pagina 19, behoort tot het wonderlijkste proza uit de Nederlandse
literatuur. Hier treft men passages aan als deze: "Julie ontwikkelde
achter haar twee gezichten een uiterste aan raffinement: in de omgang met haar
hoofd ontvouwde zij de totale verleiding, een schoonheid doorflitst van het
hatelijke, het afzichtelijke dat die schoonheid pas goed omhulde. Het verdiepte
haar aantrekkingskracht tot op de rand van hekserij, een vloek, een ban waarbij
men niet moet vergeten en ik wel in de laatste plaats, dat dit gezicht werd
gedragen door een prachtig lichaam en ik noem hier uit veel de uitzwaai der
armen, volheid en tril der heupen en de in gang en loop opgegane en
ongetwijfeld. Al dit was speurbaar vol edele sappen en omfloerst van een
fluisterend wiegewanken als nog nooit meegemaakt".
Ik weet het niet, maar
misschien is de omgang met mijn hoofd niet genoeg omfloerst om met een
fluisterend wiegewanken van dit soort proza chocola te kunnen bakken.
Er staan in Het goede
boek heel wat observaties die mij in de omgang ook achter mijn hoofd hebben
doen krabben. Zo wordt op pagina 31 waargenomen: "De scheepskapitein lag
tenslotte alleen nog maar met nek en hielen op sofa". Heb ik geprobeerd,
maar mijn vrouw begon hard te lachen toen ik al wiegewankend op de grond
donderde.
Af en toe lijkt het er op dat
Brakman geen uitweg meer weet uit zijn eigen zinswendingen, zoals hier:
"Zij strafte het stadje H op een vreselijke manier en haar spoor was een
glijdend scala: vier jongkerels namen gif en stierven razend van de pijn, drie,
allen boerenzonen, namen het jachtgeweer en kregen een koekje van eigen deeg,
twee verhingen zich en een gleed in het kanaal, waar hij nog lang in water dat
zo smerig was als dat van de bordenwasser in de Kleverige Zwaan indroef zwierde
en zwol".
Inderdaad, vreselijk allemaal,
maar waar glijdt dat scala naar toe? Vermoedelijk het kanaal in, om daar in te
droeven, te zwieren en te zwellen. Ik heb trouwens nog zo gezegd dat je niet
moet gaan eten bij de Kleverige Zwaan.
In Het goede boek vind
je praktisch op elke pagina wel dit soort observaties: "Ze zag er toen uit
als een slordige boer en een pluche hoedje wankelde op dof grijs haar".
Ooit een boer met een pluche hoedje gezien? Of deze: "Al met al was dit de
sacramentale fase en de zomer was er ook naar, een tikje hittig, wolken van
indigo, geuren van magnolia, lange heimweehorizonnen vanaf de wallen,
groenzwart duister tussen de bomen, waar nog een enkeling loom liep te wachten
op zijn moordenaar".
Tsja. Al met al kost het mij
moeite mij voor te stellen hoe iemand loom op zijn moordenaar loopt te wachten,
terwijl lange heimweehorizonnen vanaf de wallen naar voren steken, of naar
achter, of naar omhoog, of naar, ja naar wat in godsnaam?
Het gaat zo maar door, pagina
voor pagina, op een associatieve manier die zo verinnerlijkt is dat elke
communicatie met de lezer praktisch onmogelijk is geworden. Daarmee lijkt het
Het goede boek nog het meest op een verlate uiting van de Vijftigers.
"Het onbewuste is de voedingsbodem van alle kunst", zegt G.K. van het
Reve in Tien Vrolijke Verhalen, "maar is zelf vormeloos".
Een waar woord. Vormeloos. En
dat is ook wat Het goede boek bovenal geworden is, een vormeloos boek
met een vormeloos verhaal over vormeloze mensen, met vormeloze gedachten die
alleen voor de schrijver zelf te achterhalen zijn.
HP\De Tijd, 11 januari 1999 © Max Pam
terug naar de
inhoudspagina
|