Zonder berouw een
geilaard tot het graf
Vijf jaar geleden publiceerde
Jan der Vegt een 560 pagina's tellende biografie over dichter Hans Andreas en
nu is er van Van der Vegt een nog dikkere biografie verschenen over Adriaan
Roland Holst. Baas boven baas. Roland Holst werd natuurlijk niet voor niets de
prins der dichters genoemd.
Toch is er, om maar direct te
zeggen waar het op staat, iets mis met de balans tussen beide boeken en naar
mijn idee wordt die onbalans vooral veroorzaakt door twee gegevens: Andreas is
niet alleen een interessantere dichter dan onze oude bard in zijn blazerjasje,
Andreas' leven was ook aanzienlijk boeiender dan dat Holst. Terwijl Andreas de
drama's van goed en fout, van leven en dood, direct aan de lijve ondervonden
heeft, is het groots en meeslepende aan Holst voornamelijk voorbij gevloten en
bleef zijn leven als een stille vliet die vriendelijk kabbelend langs de
boorden schiet.
In de Tweede Wereldoorlog heeft
Holst weliswaar nog even op een zwarte lijst gestaan, maar er is nooit gericht
naar hem gezocht, zodat Holst rustig op een buiten aan de Vecht de bevrijding
kon afwachten. Terwijl Andreas voor de tragiek geboren was, zweefde Roland
Holst door hogere sferen als een zondagskind. Eerlijk gezegd kreeg ik bij het
lezen van de biografie wel eens het gevoel dat Holst zijn poëzie alleen
maar schreef om er indruk mee te maken op vrouwen en meisjes. Daar is niets mis
mee, elk motief om een mooi vers te schrijven is legaal, maar uiteindelijk
krijgt die mannelijk bedoelde poëzie van Holst er toch iets damesachtigs
door.
Kortom, op een onbewoond
eiland, enzovoort, enzovoort, zou ik liever de biografie van Andreas bij mij
hebben dan die van Roland Holst, en ik vermoed dat Van der Vegt het diep in
zijn hart met me eens zal zijn.
Dat betekent dat de biografie
over Roland Holst echt te dik is. Meer dan zeven honderd pagina's over een toch
niet zo opwindend leven doet een wel erg grote aanslag op het invoelend
vermogen van de lezer. Vooral in het begin is de biografie slepend. Alles wordt
tot in detail uitgezocht, maar veel interessants levert dat niet op. In zijn
jeugd was Holst al de luiwammes die er nooit in slaagde een studie af te maken
en die leefde op de zak van zijn rijke ouders. En als zijn ouders er niet waren
dan waren er ook altijd nog tante Jet en oom Rik - Henriette en Rik Roland
Holst - die vanuit de gefortuneerde goedheid hunner harten een helpend handje
wilde toesteken.
Jany, zoals hij werd genoemd,
werd in 1888 in Amsterdam geboren als de assuradeur. Zijn vader was een
verlicht kapitalist, zijn oom en tante waren iets dat tussen socialist en
communist inzat. Jany zelf was eigenlijk niet van deze wereld. Hij stond er met
zijn rug naar toe en was voornamelijk geboeid door het Elysium, die vallei der
gelukzaligheid waar de eeuwige lente heerst en waar alles gedompeld is in
schoonheid en geluk. Dat Elysium zijn wij platte geesten der moderne tijd kwijt
geraakt en Roland Holst probeerde het op hermetische wijze terug te vinden.
"De gesloten wereld van zijn poëzie duldt geen indringers. Men is
gelovige of men wordt buitengesloten", schreef Piet Calis in 1962.
De vroege poëzie van
Roland Holst doet daarom nogal pathetisch aan en het verbaasde me niets dat van
de tien Holst-gedichten die Komrij heeft opgenomen in zijn bloemlezing De
Nederlandse poëzie van de 19de en 20ste eeuw er geen enkele stamt uit
de tijd van vóór de Tweede Wereldoorlog. Tien gedichten was
overigens het maximum voor Komrij, wat doet vermoeden dat Komrij het
dichterschap van Holst verdeeld ziet in twee perioden van zeer ongelijke
kwaliteit.
De biografie getuigt van
dezelfde gespletenheid. De persoon van Holst begint eigenlijk pas een echt mens
te worden als op pagina 300 de Tweede Wereldoorlog nadert. Hoe meer het Elysium
verdwijnt achter de oprukkende horden der barbarij hoe meer Roland Holst zich
realiseert dat hij ook maar een wezen is van vlees en bloed. Komisch is wel dat
Holst zich ook temidden van de wereldbrand lange tijd blijft gedragen als de
ontdekkingsreiziger die ook in de jungle stipt om drie uur zijn kopje thee
drinkt. Zo deed Holst, wat er ook gebeurde, altijd een middagtukje. Soms was
het overigens meer een middagwipje, want in het verlangen naar vrouwelijk
gezelschap bleef Holst onverzadigbaar. Helemaal aan het eind van zijn leven,
als de dood hem aan de enkels heeft en dik doen weinig zin meer heeft, schrijft
hij het gedicht Het late kind dat begint met deze strofe:
Zonder berouw een geilaard tot het graf
en zonder angst voor een gerechte straf
die om de laatste hoek, gelijk hij weet,
hem wacht en treft voor wat hij zich vermeet
Wat hij zich vermeet was een
obsessief achterna lopen van alles wat een rok droeg, vooral als dat ook nog
jong was. Van der Vegts biografie wordt op die manier een voetbalwedstrijd die
slaapverwekkend is begonnen, maar waarbij de vlam een half uur voor het einde
in de pan slaat. Hoe dichter Van der Vegt bij het heden komt hoe spannender en
leesbaarder zijn biografie wordt, wat natuurlijk niet helemaal onlogisch is,
want er komen ook steeds meer getuigen die nog anekdotes over Jany weten te
vertellen.
Na de oorlog wordt zijn
poëzie eenvoudiger en soms ineens van verstaanbare schoonheid. Wel loopt
de omgang met autoriteiten artistiek gezien slecht voor hem af. Zijn deftigste
opdracht, het schrijven van de tekst op het nationaal monument op de Dam, mondt
uit in een fiasco. Het esoterische vers mocht misschien in goede aarde zijn
gevallen bij de koninklijke familie en bij andere notabelen, maar voor de rest
oogde hij voornamelijk kritiek en hoon. Van Jan Vrijman tot W.F. Hermans werd
de draak gestoken met de dichters' hoogdravendheid. Van der Vegt geeft een
nauwkeurig overzicht van de vernietigende reacties, waarbij het vreemd is dat
hij een zeer uitvoerige, namelijk die van Harry Mulisch onvermeld laat. In
De Rattenkoning heeft Mulisch als de koning van het Leidseplein destijds
de prins der dichters ongenadig op zijn falie gegeven. De tekst van Holst
vertegenwoordigde volgens Mulisch "de regentenmentaliteit in de
literatuur". In plaats van Holst holistisch geneuzel had op het monument
slechts het woord "moord" moeten staan.
Holst heeft zich de kritiek
aangetrokken, maar verder dan een onduidelijk verweer waarin hij meedeelde zijn
tekst niet voor grutters te hebben geschreven, kwam hij niet. Holst was hij nu
eenmaal geen denker maar een dichter, constateert de biograaf.
Verdomd knap is het dat Holst
tot aan zijn dood in 1976 creatief is gebleven. Op verschillende fronten. Hij
bleef dichten en hij bleef vrouwen versieren. Op een keer had hij voor de
21-jarige Anne Marie Walraven een paar van zijn bundels neergelegd, maar zij
veegde ze in een klap van tafel met de opmerking: "Voor mij hoeft dat
niet. Ik lees toch nooit een boek". Holst vond het prachtig en nodigde
haar meteen uit voor zijn middagtukje. Je bent als meisje nu eenmaal nooit te
jong om in de regels van de dichtkunst ingewijd te worden.
HP\De Tijd, 27 november 2000 © Max Pam
terug naar de
inhoudspagina
|