Poëtisch gezien
Omdat dit mijn laatste column is voor de vakantie,
wil ik het met u hebben over het opwekkende onderwerp van de zelfmoord, zodat
ik dit afgehandeld hebbende, over een maand zonder schuldgevoelens kan herrijzen
uit mijn as. In de eerste plaats zou ik willen vaststellen dat zelfmoord
het heeft gewonnen van zelfdoding. Ik proefde de afgelopen week zelfs iets
van opluchting dat het woord zelfmoord zo vrij en voluit mocht worden gebruikt.
Zelfmoord, recht voor zijn raap. Geen eufemisme meer, gewoon zelfmoord, een
prachtig romantische term met een eerbiedwaardige geschiedenis. De Grieken
deden het al, net als de bejaarde eskimo die zich eenzaam in zijn iglo liet
doodvriezen wanneer hij bemerkte dat hij een blok aan het been van de groep
was geworden
Er is de afgelopen week veel positiefs gezegd over
zelfmoord, maar ik zou daar enkele kantekeningen bij willen plaatsen. Van
oudsher loopt de morele waardering voor zelfmoord van volstrekte afwijzing
tot volkomen omhelzing van de uiterste consequentie. De tegenstanders zien
zelfmoord als een vorm van beschamende afhankelijkheid, de voorstanders beschouwen
zelfmoord daarentegen als het nemen van de ultieme vrijheid.
Dan is er nog een tussenstandpunt, zoals onlangs
ingenomen door Jules Deelder . Hij zei: "Poëtisch gezien heb ik er vrede
mee". Dat is een mooie zin. Veel commentatoren hebben het hoofd gebroken
over deze zin, die zij nogal cryptisch overkomt, maar waarvan de uitleg toch
niet eens zo moeilijk is. "Poëtisch gezien heb ik er vrede mee", is namelijk
maar de helft. Er stond nog iets voor. Oorspronkelijk luidde de zin: "Prozaïsch
gezien ben ik er geen voorstander van, maar poëtisch gezien heb ik er vrede
mee".
Wat heeft Deelder met deze zin bedoeld? Waaraan dacht
hij toen hij de tegenstelling poëtisch-prozaïsch in de mond nam? Het poëtische
laat zich eenvoudig begrijpen. De zelfmoordenaar vliegt zijn zelfgekozen
noodlot tegemoet. Hij kijkt om zich heen als Peter Pan in een Disney-film.
In de lucht maakt hij een duikeling en strekt zich nog eens behaaglijk uit,
terwijl vriendelijke kindermuziek opklinkt en uit de geopende hand van God
een gulden sterrenregen tevoorschijn springt. Verzadigd slaat hij de ogen
op als zijn leven nog een keer aan hem voorbijtrekt en dan ploft hij neer
als een paukenslag die een grootse symfonie beëindigt. Bam!
Dat is de poëtische kant van de zaak. De prozaïsche
kant van de zaak wordt samengebald in de vraag: wie ruimt de boel op? Daarbij
denk ik niet onmiddellijk aan de nabestaanden. Er is altijd wel een of andere
halve gare te vinden die als een ceremoniemeester van de dood een arm om
een schouder legt om te verklaren dat het niet anders kon dan groots en meeslepend
- vader, moeder, wereld, knekelhuis. Zulke morbide exegeten zijn in de media
erg populair. Je ziet ze optreden in allerlei televisiespelletjes en hoewel
zij zich slechts kunnen uitdrukken in clichés staan ze op de voorpagina's
van weekbladen als vertegenwoordigers van de ware literatuur. In Nederland
zijn de ceremoniemeesters van de dood altijd clowns geweest, want het zit
nu eenmaal in onze natuur om niets serieus te nemen.
Maar ik denk niet aan de nabestaanden, ik denk aan
de treinmachinisten die er dwars overheen rijden, waarbij bloed, haren, tanden,
afgescheurd vel tegen het voorruit spat. Misschien was het wel zijn laatste
rit voor hij naar huis zou gaan om de verjaardag van zijn zesjarig dochtertje
te vieren. Ik word al bijna romantisch sentimenteel, neemt u mij niet kwalijk.
Ik denk aan de ambulancebroeders, die komen aangesneld om het zaakje op te
vegen. Hoe zag het eruit? Dat wordt door de media niet uitgezonden. Het lichaam
moet er bij gelegen hebben als een uit elkaar gespat hoopje, nog warm. Arme
kerel. Badend in bloed klinkt al weer te mooi voor iets dat zo kapot geslagen
is. Dan volgt het omdraaien, het overbodig constateren van de dood, het optillen
en inpakken. Er moet ook een schoonmaakster met een bezem en een emmer water
aan te pas zijn gekomen. Schrobben met jif, tot het opdroogt en er niets
meer te zien zal zijn.
Muzikanten, schrijvers, dichters mochten allen op
hun eigen poëtische wijze uiting geven aan hun gevoelens, maar waar waren
de ziekenbroeder en de schoonmaakster? Nergens gezien. Te prozaïsch, denk
ik, te weinig ondergedompeld in de eenvoud van verlichte waters die de ruimte
van het volledige leven tot uitdrukking brengt. Tot over een maand.
NRC\Handelsblad, 20 juli 2001
|