De Mensheid zij geprezen, Lof der Zotheid 2001
Er rijden in het verkeer allerlei gekken
rond die een gevaar zijn voor hun medeweggebruiker, maar als je ziet
hoeveel er goed gaat in die miljarden en miljarden verkeershandelingen
dan kun je alleen maar constateren dat de mens het helemaal niet zo
slecht doet.
Wie de Mensheid - met een hoofdletter - wil
verdedigen heeft verschillende strategieën, maar het meest voor de hand
ligt toch hem te prijzen voor zijn goede daden en uitzonderlijke prestaties.
Een advocaat staat hier beslist niet met lege handen. Hij kan wijzen
op de kunst en de literatuur, op de deeltjesversneller in Cern, op de
Eiffeltoren en de uitvinding van de penicilline, op Piccasso en Rembrandt,
op Florence Nightingale, Einstein en Mozart, op Brigitte Bardot en Madame
Curie, op enzovoort, enzovoort, enzovoort.
Uiteraard zal zo'n advocaat voortdurend de slechtheid
van de mens voor de voeten geworpen krijgen, maar die tegenwerping kan
hij pareren door oorlogen, verkrachting en andere misdaden tegen de
Mensheid te beschouwen als een aberratie van een wezen dat zijn vrije
wil met vallen en opstaan aan het veroveren is. De mens is nog niet
volmaakt, maar hij doet zijn uiterste best om dat te worden. De mens
is als de automobilist. Er rijden in het verkeer allerlei gekken rond
die een gevaar zijn voor hun medeweggebruiker, maar als je ziet hoeveel
er goed gaat in die miljarden en miljarden verkeershandelingen dan kun
je alleen maar constateren dat de mens het helemaal niet zo slecht doet.
In De Mensheid zij geprezen, Lof der zotheid
2001 heeft Arnon Grunberg voor een andere strategie gekozen. De advocaat
die in dit boek voor de zware taak staat de Mensheid te verdedigen,
geeft eigenlijk alles toe. Ja, de mens is slecht, hij kent geen moraal
en zijn geweldige prestaties komen vooral voort uit toevalligheden.
Het punt is alleen dat de mens daar niets aan kan doen. Hij is niet
verantwoordelijk, want op een hoger filosofisch plan heeft hij geen
vrije wil. Kortom, de advocaat in Grunbergs versie van de Lof der Zotheid
wil zijn cliënt vrijpleiten door hem ontoerekenbaar te verklaren. De
mens heeft misdaden begaan, zelfs vreselijke misdaden, wij ontkennen
dat niet, maar hij kan daar niets aan doen, edelachtbare. Hij is niet
meer dan een pop in de handen van de Grote Poppenmaker.
Met deze verdediging stelt Grunberg zich vierkant
tegenover zijn illustere voorganger Erasmus, die de mens wel degelijk
een vrije wil toekende. Tenminste, zo is de gebruikelijke uitleg van
Erasmus' ideeën. Ik kan het niet bewijzen, maar mijn neus zegt me dat
de antisemitische trekjes van Erasmus voor Grunberg vast een stimulans
zijn geweest om voor alles wat Erasmus heeft beweerd een negatieteken
te plaatsen.
Wat Grunberg in zijn moderne Lof der Zotheid
doet, is het omdraaien van alle waarden. Daarmee is zijn betoog in het
vaarwater van de ironie gekomen: het omgekeerde zeggen van wat je bedoelt.
Het hoogtepunt van deze strategie wordt bereikt als Grunbergs verdediging
van de Mensheid uitmondt in een ode op de necrofilie. "Ik ben al jaren
necrofiel", schrijft hij, "en de necrofilie heeft meer voor mij gedaan
dan Onze-Lieve-Heer voor de christenen en boeddha voor de boeddhisten
samen". En dan begint Grunberg zijn tirade. Een dode is dood en die
voelt dus niets meer. Daarom kan het een dode niets schelen als hij
wordt mishandeld, beledigd of verkracht. Een ander voordeel is dat een
dode ook niet ongewenst zwanger kan raken en dat een dode geen nare
ziektes kan overhouden van het genot dat hij een ander bezorgt. Er is
daarom niets pervers aan necrofilie. Integendeel, de zuiverste liefde
is die tussen een mens en een lijk.
Het zal wel mijn morbide geest zijn, maar ik
moest erg lachen om deze baldadige lofzang op de necrofilie. Flauw,
maar tegelijk ook bijzonder geestig. Het is een soort lachen dat bij
je opkomt als je je de ergernis van anderen probeert voor te stellen.
Ik had dat ook bij de Fred Haché Shows. Al die mensen die thuis zaten
te kijken om zich gekwetst te kunnen voelen, dat wekte zeer op mijn
lachlust op. Wat dat betreft, zou het bezingen van de necrologie zo
uit een show van Wim T. Schippers afkomstig kunnen zijn. Er is nog niet
op gewezen, maar naar mijn idee bestaat er een duidelijke verwantschap
tussen het werk van Schippers en dat van Grunberg.
Wel moet gezegd worden dat Grunberg met deze
houding hetzelfde gevaar loopt dat ook Gerard van het Reve heeft bedreigd,
namelijk langzaam te veranderen in een clown die door niemand meer serieus
wordt genomen. Zo ver is het nog niet in De Mensheid zij geprezen, maar
betrek bij al die moedwilligheid ook eens de maskerade die door Marek
van der Jagt wordt opgevoerd, dan is er toch ontwikkeling gaande van
het duiveltje uit het doosje dat met "Sliep uit!" de lachers op zijn
hand wil krijgen.
Toch is De Mensheid zij geprezen serieus genoeg,
al doet de advocaat van Grunberg soms denken aan de advocaat die O.J.
Simpson heeft weten vrij te krijgen. Dat misselijke lachje van de advocaat
toen de bebloede handschoenen O.J. niet bleken te passen, zo stel ik
mij ook de grijns voor van Grunbergs verdediger wanneer hij alle misdaden
toegeeft, om vervolgens uit te leggen dat het er helemaal niet toedoet.
De mens is een misschien een misdadiger, maar de methode om de zwaarte
van al die misdaden te meten, bevat zoveel procedurefouten dat de beklaagde
alleen maar kan worden vrijgesproken.
In het begin zegt Grunberg dat hij kunst en
de schoonheid niet als verdediging zal aanvoeren, omdat het juist de
kunstenaars zijn die de mens in het beklaagdenbankje hebben geplaatst.
De mens is slecht, klinkt uit hunner kelen als een klaagzang die meer
op verongelijktheid stoelt dan op een objectieve waarheid. Helemaal
consequent in zijn afwijzing van de kunst is niet, want verschillende
keren haalt Grunberg zelf kunstenaars aan om het gelijk van zijn stelling
te bewijzen. Het moet dan wel in zijn straatje passen, zoals de opmerking
van Swift in A modest Proposal dat een gezond kind van één jaar - mits
geroosterd, gebakken, gebraden of gekookt - een ware delicatesse is.
Uiteraard haalt Grunberg deze Johannes van Dam van de zeventiende eeuw
met instemming aan, dit alles in een poging met het humanisme van Erasmus
de spot te drijven. Grunberg moet nog helemaal in de sfeer van zijn
boek zijn geweest, toen hij vorige week bij Barend & Van Dorp verklaarde
wel iets te zien in een verlicht despoot. Een afwijzing van de democratie
past heel goed in de bewijstrant van de advocaat uit De Mensheid zij
geprezen.
De kern van Grunbergs lofzong is het genot en
het bereiken daarvan. Grunberg gaat daarmee een stap verder dan Bertrand
Russell die het geluk zag als het leidende principe. Hoe meer geluk
een maatschappij weet te genereren hoe beter het is. Het probleem zit
er alleen in dat individueel geluk van de een strijdig kan zijn met
het individuele geluk van de ander. Democratie en pacifisme zijn methode
om die tegenstellingen op te lossen.
Wat voor het geluk geldt, geldt ook voor het
genot. Maar genot is dwingender dan geluk, egocentrischer ook. Wie zich
laat leiden door genot, wordt op den duur een marionet van zijn eigen
lusten. Grunberg vindt dat vanzelfsprekend, want de mens draagt toch
geen verantwoordelijkheid. Een somber boek, als je om al die theorieën
niet zo moest lachen.
HP\De Tijd, 27 april 2001
|