"Boe-hoe
mama!", huilt de kapitein
In veel opzichten doet De
tweede man van Doeschka Meijsing denken aan De ontdekking van de hemel
van Harry Mulisch. De overeenkomsten liggen voor het oprapen. Beide boeken
beginnen met een persoonlijke geschiedenis, maar naar mate het verhaal vordert,
wordt duidelijk dat de schrijver een poging doet om in één
machtig gebaar greep te krijgen op het universum. In beide boeken gaat het om
de Europese cultuur die, om met Marsman te spreken, regenbogen naar de kusten
werpt van de moskee, de tempel en het kruis.
Ik zou hier de roman van Meijsing recht willen doen door de inhoud zo
nauwkeurig mogelijk na te navertellen, maar ik vrees dat ik dan zeker driekwart
mijn ruimte kwijt zal zijn. De tweede man is een gecompliceerd boek met
verwijzingen waarvan ik er ongetwijfeld een groot aantal heb gemist. Sommige
verwijzingen zijn als citaten van Kouwenaar of Lucebert niet moeilijk thuis te
brengen, en ook het schip waarop de hoofdpersoon zich langzaam verliest in
dronkenschap heet natuurlijk niet voor niets de Karaboudjan. Dat is
namelijk de kustvaarder waarop Kuifje voor het eerst kapitein Haddock ontmoet.
"Boe-hoe
mama!", huilt de kapitein als hem door Kuifje
wordt gevraagd wat zijn ouwe moeder ervan zou denken als ze hem zo laveloos zou
aantreffen. Niet lang na hun eerste ontmoeting verlaten Kuifje en de kapitein
per reddingsboot het smokkelschip en weer niet veel later verdwalen zij in de
woestijn.
Eigenlijk gaat het in De Krab met de Gulden Scharen precies zo als in
De tweede man - het is maar goed dat wij onze klassieken kennen. Bepaald
grappig is overigens ook een verwijzing naar de leider van een popbandje The
Free Notes, die zijn eigen band naar de ondergang helpt door zijn
medemuzikanten met anonieme brieven te bestoken. Hier herkennen wij zonder
moeite Rinus Ferdinandusse, de man die hoofdredacteur was in de tijd dat
Doeschka Meijsing nog bij The Free Notes, sorry, ik bedoel bij Vrij
Nederland werkte.
Maar dat zijn allemaal details. De grote thema's in De tweede man zijn
heel wat serieuzer en zwaarwichtiger. Ze zijn af en toe zelfs zo zwaar dat het
boek niet meer te dragen valt. Daarom, heel in het kort, toch iets van een
samenvatting. Als de hoofdpersoon Robert, leraar klassieke talen, te horen
krijgt dat zijn bohémienachtige broer Alexander op sterven ligt, reist
hij naar Cyprus. Maar, zoals bij alles wat hij aanpakt, komt Robert te laat en
is zijn broer al gestorven. Wel erft Robert een vermogen van ettelijke
miljoenen, plus een bijzondere steen waarin een archeoloog later een brief van
Alexander de Grote zal ontdekken. Die ontdekking heeft uiteraard allerlei
repercussies voor onze cultuur. Het christendom zal er door veranderen. De
joodse archeoloog Isaak die de steen onder handen heeft genomen, verkneukelt
zich nu al op de loer die hij het christendom gaat draaien.
De titel van de roman verwijst naar het fenomeen dat achter iedere grote geest
een leermeester staat die ervoor heeft gezorgd dat talent tot ontwikkeling kan
komen. Bij broer Alexander is dat de bedoeïe Chaim, zoals het bij
Alexander de Grote de Griek Hafaistion geweest zou zijn. Ieder mens heeft als
ware een schaduw nodig waarin hij zich kan koesteren, maar bij Robert is dat
eigenlijk nooit het geval geweest. Je hebt mensen die anderen verlaten en je
hebt mensen die altijd verlaten worden. Robert is duidelijk van de tweede
categorie. Het contact met zijn broer is voornamelijk beperkt gebleven tot
ansichtkaarten uit verre landen, zijn huwelijk is uitgelopen op een scheiding,
de minnares die hij in Rome ontmoet wordt hem afgetroggeld door zijn vriend de
archeoloog Isaak, die ook nog eens zo aardig is het idee te stelen van het boek
dat Robert van plan was te schrijven, maar dat niet wilde vlotten wilde. Als
De tweede man naast al het andere een moraal bevat, dan is het wel dat
geld niet gelukkig maakt. Jammer eigenlijk, het voelt toch een beetje aan als
een cliché om iemand die een grote zak met geld heeft geërfd in
dronkenschap te laten ondergaan.
"Wie nooit getracht heeft boven zijn macht te grijpen, is de grootste
knoeier van ons allen", heeft J.H. Donner eens gezegd. Hij zei dat ten
aanzien van Mulisch, die het in Donners ogen wel degelijk heeft gehaald. Ten
aanzien van De tweede man geldt die uitspraak eveneens, al moet ik
zeggen dat Meijsing in haar sprong naar het uiterste toch nog een behoorlijk
eind tekort is gekomen. Meijsing mist regelmatig de virtuoze verteltechniek
waardoor je bij Mulisch bereid bent koketterieën en andere gekkkigheid op
de koop te nemen. De tweede man verloopt nogal traag en is hier en daar
gewoon saai. Dat Isaak er met Roberts maîtresse vandoor gaat, zie je in
de eerste regel al aankomen. Als lezer leg je je er bij neer zoals een gnoetje
in de muil van een leeuw zich verzoent met de dood, maar je hebt toch de pest
in dat het niet wat spannender is opgeschreven. Graag had je mee willen
schrikken en mee willen lijden met de onaangename poets die Robert daar
gebakken wordt.
Misschien komt het ook door de Revisor-afstamming dat Meijsings personages
soms wat houtenklaserigs hebben. Het zijn vaak geen mensen, maar wezens die een
idee vertegenwoordigen. Hun interesses zijn uitgesproken de interesses van de
gymnasiast. Je zou hopen dat Robert, nadat hij plotseling zo rijk was geworden,
de geest van de suffige bijleraar Grieks en Latijn van zich af zou werpen, maar
dat gebeurt nauwelijks. Hij neemt wel een minnares die chique pakken koopt en
in Rome een flatje voor hem inricht, maar je houdt toch steeds het gevoel dat
hij die even saaie als bescheiden Hollander is gebleven die nog altijd
terugverlangt naar het vrijgezellenkamertje. Dat zou Mulisch beslist niet zijn
overkomen. Doeschka Meijsing is kennelijk nog niet aan de stap toe, die Maarten
't Hart al lang heeft genomen, namelijk dat geleerdheid weliswaar het fundament
is van alles, maar dat het contraproductief werkt daar voortdurend van te
getuigen als je anderen wilt bereiken.
Het probleem blijft natuurlijk altijd dat het meeste geleende kennis is. Mij
valt dat bijvoorbeeld op als Meijsing haar personages gaan schaken. Zij laat
haar schakers voortdurend over "het middenveld" praten, waar iedere
huis-tuin-en-keuken-schaker al weet dat die vier velden op het midden van het
bord gewoon "het centrum" heten. Ik kan het niet beoordelen, maar
misschien geldt dat op dezelfde manier ook voor al die kennis die over de Dode
Zeerollen en over Alexander de Grote tentoon wordt gespreid. Achterin geeft de
schrijfster zelfs een bibliografie van zo'n dertig titels. Is dat veel? Of zijn
dat zo'n beetje de titels die elke goedwillende amateur op dat gebied heeft
gelezen?
De tweede man is ontegenzeggelijk een dappere poging, maar ik zou
zeggen: nu terug to basics. Misschien is het goed Doeschka Meijsing te
herinneren aan de slotscène van De Krab met de Gulden Scharen.
Daarin houdt kapitein Haddock een radiotoespraak, die helaas niet tot een einde
komt omdat de kapitein plotseling flauw valt. Hij blijkt tot zijn schrik een
glas water te hebben gedronken.
HP\De Tijd, 13 maart 2000 © Max Pam
terug naar de
inhoudspagina
|