Lodewijk Prins: 'Als het gewin in het schaken gaat
overwegen, wordt het een moreel verwerpelijke zaak'.
Lodewijk Prins is niet alleen
de enige Nederlandse schaker, naar wie twee varianten zijn genoemd (in de
Grünfeld en in het Damegambiet), hij is ook de geestelijke
vader van twee uitspraken die zo vaak zijn geciteerd, dat zij haast klassiek
zijn geworden. De eerste ontviel hem tijdens de Olympiade van Leipzig in 1960.
In een moordende stijl behaalde Prins de ene overwinning na de andere en de
nieuwe ronde was nog maar nauwelijks elf zetten oud, of de tegenstander van
Prins kon al weer geen vin verroeren.
Tijdens het rondwandelen kwam Euwe naar Prins toe en vroeg: 'Vertel mij nu
eens "Lodewijk, hoe flik je hem dat toch elke keer?'. Waarop Prins
antwoordde: 'Ik weet het niet. lk denk dat ze op het licht afkomen'. De tweede
werd opgetekend door de oud-openkampioen van Nederland Tabe Bas. Met hem als
passagier verzeilde Prins met zijn automobiel in een nauwe., doodlopende
straat. In plaats van achteruit terug te rijden, trachtte Prins de auto te
keren en Tabe Bas, die niet-geheel zeker was van de goede afloop van deze
onderneming, vroeg daarop: "Zeg, Lodewijk kun je hier wel draaien?'.
'Wat de aarde kan, kan ik ook', zei Prins en hij zette de wagen in het goede
spoor.
Volgens Prins zelf zijn dit echter apocriefe verhalen.
Lodewijk Prins is een herkenbare persoonlijkheid. Zijn rubriek in Het
Parool, één van de weinige die gewetensvol wordt samengesteld
en waarin niet maar wat wordt afgerommeld, is geschreven in een eigen stijl.
Hij gebruikt met een zekere voorkeur archaïsche woorden; heeft het begrip
peripatetische koning ingevoerd en oud-wereldkampioen Petrosjan
omschreef hij eens trefzeker als 'een niet om te krijgen duikelaartje'.
De verdiensten van Lodewijk Prins voor het Nederlandse schaak zijn
onmiskenbaar. Afgezien van Euwe is Prins naast Donner de enige Nederlander die
aan een interzonaal toernooi heeft meegedaan. Al in 1931 gaf hij in Ons Huis
schaakcursussen voor Amsterdamse werkelozen. Hij heeft benefiet séances
gegeven ten bate van het Euwe-Aljechin Comité séances voor
gemobiliseerde soldaten in 1939, ontmoetingen in Nederland georganiseerd voor
Filippijnse, Oostenrijkse en Spaanse équipes, schaakreizen voor
Nederlandse studenten naar Finland, Engeland, Zwitserland. In 1950 organiseerde
hij in Amsterdam een grote internationale twintigkamp, een toernooi dat nog
steeds een voorbeeld voor de huidige Hoogoven- en IBM-toernooicomité's
zou moeten zijn. Toen vier jaar later de Argentijnen op het laatste moment
lieten weten dat zij afzagen van de organisatie van de Olympiade, was het aan
Prins te danken dat dit toernooi alsnog in Amsterdam doorgang vond. Prins zelf
spreekt trouwens niet van 'Olympiade', maar van de "olympische
landenwedstrijd van de FIDE".
Prins heeft altijd geijverd voor betere honoraria en speelomstandigheden voor
de schakers. Dat hij daarbij, gezien ook zijn temperament, dikwijls in conflict
kwam met de schaakautoriteiten spreekt bijna vanzelf. Afgezien van zijn vete
met Donner - met wie hij nooit meer een woord heeft willen wisselen - en een
botsing met Euwe - die al in 1948 is bijgelegd - richt de gramschap van Prins
zich vooral tegen het KNSB-bestuur. In feite maakt Prins op dit ogenblik
officieel zelfs geen deel meer uit van de georganiseerde Nederlandse
schaakwereld.
Toen hij in 1970 niet werd afgevaardigd naar de Olympiade in Siegen, hoewel
hij daar naar eigen zeggen krachtens zijn plaats op de ranglijst recht op had,
beschuldigde hij het KNSB-bestuur van geldwolverij en koehandel. De KNSB zou
een aantal spelers, onder wie Ree, Bouwmeester, Zuidema en Langeweg in
bescherming hebben genomen en voorbij zijn gegaan aan het feit dat er onderling
meer geld te verdelen was nu er een schaker minder meeging. Daarop werd Prins
in een beschamende vertoning van naargeestigheid door het bestuur geroyeerd.
Veel maakte dat niet uit, want inmiddels had Prins laten weten dat hij voortaan
van elk contact met de bond verschoond wilde blijven. De geschriften die de
KNSB hem nog toestuurde, werden ongeopend geretourneerd. Sinds 1968, toen hij
in het Olympische FIDE-landentoernooi het beste resultaat van de Nederlanders
behaalde (9 uit 12), heeft Prins niet meer in vertegenwoordigende teams
gespeeld. Hij schaakt bij hoge uitzondering alleen nog in het buitenland en
voor zijn club in de competitie.
- Waarom bent u gaan schaken?
"Omdat ik het goed kon. Ik kende de regels al toen ik vierenveertig
maanden oud was. Het was een soort lopen of ademhalen; daarna ben ik het
blijven doen, hoewel ik er door mijn ouders nooit in ben aangemoedigd. Schakers
hebben eigenlijk maar één ding gemeen: het schaken. De
persoonlijke motieven zijn steeds verschillend. Aljechin was bezeten van macht.
Die was zijn sterkste drijfveer, hoewel hij in het spel zelf altijd op zoek was
naar het mooie, het kunstzinnige. Botwinnik had een geheel andere drift ten
opzichte van het schaken. Volgens Keres gebruikte hij het in de eerste plaats
omdat hij zich er sociaal mee kon onderscheiden. Fischer heeft op zijn negende
besloten wereldkampioen te worden. Dat was een heel kinderlijk plan, maar hij
heeft het volbracht. Hij heeft net zo lang in ontbering geleefd, tot de
schaakmachthebbers iets in hem zagen en daarna heeft hij ze hun deel gegeven.
Zijn boek is van een enorme objectiviteit, van een verbazingwekkende
vriendelijkheid ook. Het goede woord daarvoor is deemoed".
"Fischer heeft nu bereikt wat hij wilde en wat wil hij nu dan nog? Hij
heeft geen motor meer. Een minder geïrriteerd man dan hij, had misschien
nog tegen Karpov geschaakt, maar bij hem is het uurwerk afgelopen. Ik heb dat
voelen aankomen en ik geloof dat hij ook nooit meer een schaakbord zal
aanraken. Zo zijn Amerikanen. Sportlieden en presidenten gaan iets anders doen
als zij het hoogste bereikt hebben'.
- U heeft het altijd voor hem opgenomen.
'Het is een doodfatsoenlijke jongen met allerlei stoornissen, maar zeer
rechtschapen. Jarenlang is zijn ambitie geweest om wereldkampioen te worden en
terwijl hij in de tweekamp van zijn leven verwikkeld was sprongen kinderen van
het balkon in de wedstrijdzaal, waar volwassen publiek rumoerig stond te
schransen. Misschien was de wijze waarop niet zo tactvol, maar daartegen heeft
hij geprotesteerd. Als hij niet diligent was geweest zou hij zijn
geëxploiteerd door de IJslanders. Elke avond haalden ze een recette van
vijftienduizend dollar binnen. Ze verkochten de zetten en sloegen zonder zijn
toestemming gedenkmunten. De vliegtuigen zaten vol, geen hotelkamer was
onbezet. Internationale telefoon-, telegraaf- en telexverbindingen
functioneerden bijna ononderbroken. Ik heb eens uitgerekend dat het nationaal
inkomen van IJsland door de match met zestig dollar per hoofd van de bevolking
is gestegen. Van die winst wilde Fischer ook een deel krijgen en hij stond erop
dat Spasski daarvan ook mee zou profiteren, hoewel hij zeer goed wist dat hij
de hoofdpersoon was. Toen Slater met zijn aanbod kwam, zei hij tenslotte
akkoord maar dan 5/8 voor de winnaar en 3/8 voor de verliezer".
"Botwinnik en Capablanca zullen ook wel hun psychische moeilijkheden
hebben gehad, maar die traden niet zo aan de oppervlakte als bij Fischer. Hij
kon er niet tegen, als je lang met hem praatte, dan begonnen zijn ogen te
schitteren. Aljechin was voor dat soort contact ook allergisch; die begon om je
heen te lopen".
- Van wie heeft u het spel geleerd?
"Van niemand. Nimzowitch spreekt mij helemaal niet aan. Een
systeembouwer, eigenlijk een soort twintigste-eeuwse Tarrasch,
schoolmeesterachtig. Lasker heeft mij wel aangetrokken. Die ging zitten met het
idee: ik wil winnen en hoe kan ik de man tegenover mij het best overtroeven?
Omdat ik niet veel theorie ken ben ik gedwongen mij weinig aan conventies te
houden, maar ik ben geen snob. In sommige situaties zal ik er niet tegen opzien
mijzelf te conformeren, maar dat conformeren gebeurt niet bij voorbaat'.
- U speelt soms heel bizarre openingen. Bijvoorbeeld: 1 e4 e5, 2 Pf3
Da5?!
"Oh, maar dat idee is helemaal zo gek nog niet! Het vertraagt de
opmars van de d-pion. Het zal wel niet correct zijn en tegen een echte
grootmeester heb ik het ook nog nooit geprobeerd, maar je bereikt ermee, dat je
tegenstander niet kan doen wat hij van plan was".
"Als niet-professioneel is het bijna niet meer mogelijk met succes tegen
professionele schakers op te tornen. Het bestuderen van varianten kun je alleen
maar serieus opvatten, als je je volledig aan het schaakspel kunt wijden.
Anders word je de dupe van je onkunde. Ik kreeg dikwijls onconventionele
stellingen, waarvan Bronstein zei: 'dat weet ik, dat moet je zo doen', terwijl
ik de stand voor het eerst onder ogen had. Keres zei, de jongeren hebben het
van ons geleerd, als je het bij wilt benen, dan moet je eerst over een berg
kennis stappen, waarvan wij het fundament hebben gelegd. Keres was daartoe in
staat, die kon af en toe nog iets nieuws vinden'.
- Er zijn twee scherpe varianten naar u genoemd.
"Ja, 7.
Pa6 in de Grünfeld -verdediging heb ik in
1939 in een boekje geïntroduceerd en in die jaren ook praktisch toegepast.
De Prins-variant in het Damegambiet heb ik niet zelf bedacht, maar wel in de
praktijk uitgewerkt. De variant is bekend geworden door mij. De Russen en
Joegoslaven noemen hem ook naar mij. Als een variant mij aantrok - en dat
gebeurde niet zo heel vaak - dan deed ik er bij tussenpozen grondig onderzoek
naar. Foltys heeft mij verscheidene keren trachten over te halen hem de
kneepjes van die ene variant te leren. Als ik toestemde kon ik zijn hele
"variantenkoffer" krijgen, maar dat heb ik geweigerd. Met die variant
ben ik eigenlijk nog steeds bezig. De laatste keer dat Bronstein in Beverwijk
was, heb ik hem het een en ander laten zien, omdat ik wist dat hij
geïnteresseerd was. Hij heeft er daarna tegen Furman een partij mee
verloren, maar dat lag niet aan de opening. Daarin stond hij waarschijnlijk
gewonnen".
- Het schaken is voor u toch nooit een levensbehoefte geweest.
"Nee
telkens kreeg ik er na enkele weken toch genoeg van. Als
ik, zoals Wolkers en Bomans naar een onbewoond eiland zou moeten gaan (voor de
VARA-radio brachten zij destijds enkele dagen geheel alleen door op het eiland
Rottum - MP) en ik mocht één ding meenemen, dan zou dat niet een
schaakbord zijn, maar waarschijnlijk schrijfmateriaal of een muziekinstrument.
Ik schaakte omdat ik het leuk vond, niet uit een zekere bezetenheid. In 1951 in
Madrid ben ik een keer met tien uit tien begonnen. Toen werd een gewonnen
staande stelling tegen Grob nog remise en daarna ging het niet meer. In de
laatste ronde moest ik met zwart Toran verslaan om het toernooi nog ongedeeld
te winnen. Ik eindigde tenslotte met 12 uit 17" .
"Sommige van mijn mooiste partijen heb ik verloren en dat gebeurde vaak
op het laatste moment. Je moet voor het schaken goed gemotiveerd zijn, je moet
je er ook in volle zielerust aan kunnen wijden. Je moet soms bereid zijn heel
zakelijk af te wikkelen en dat heeft mij dikwijls ontbroken. Dan wilde ik de
partij in stijl uitmaken en dan lukte het niet. Het hoogste, dat ik kon
bereiken was een vorm van vastberadenheid. Als dat gevoel over mij kwam, dan
was ik op mijn best, dan merkte ik dat ik de complicaties en de
wisselvalligheden in het schaken, aankon".
- In uw tijd bestond nog niet de regeling, die bepaalde hoe je grootmeester
werd. Zou u, gemeten met de maatstaven van nu, toen grootmeester zijn
geworden?
"Dat geloof ik wel. In Madrid was mijn score 75% en daar deden toch
schakers mee als Bernstein, Pilnik. Pomar, Perez, Canal, Grob, H. Stelner,
Medina, Toran, Enevoldsen en Guistolisi. Verder ben ik een keer in Venetië
achter Szabo en Rossolimo derde geworden, voor Gligorie, Bareza, Tartakower,
Foltys, Canal, Kottnauer. Ik had toen tien uit vijftien, dat moet toch een
grootmeesterresuitaat zijn geweest. In Tsjechoslowakije heb ik in een sterk
bezette twintigkamp ongeveer zestig procent van het minimum behaald. In totaal
heb ik zo'n vijftien grotere en kleinere internationale toernooien gewonnen en
vele nationale. Maar het was mijn temperament niet om beroepsschaker te worden,
ik was niet in staat dat vol te houden".
- U heeft altijd een grote afkeer gehad van korte remises. Waarom?
"Je moet echt schaken, anders wordt het een soort boerenbedrog. Ik
verlies liever een goede partij, dan dat ik op zo'n manier een half punt rijker
word. Ook heeft het schaakspel een sociale waardering en dat moet je niet
doodslaan. Het moet voor de toeschouwer een schouwspel zijn, een opvoering, een
variant, al klinkt dat laatste misschien wat overdreven. Anders is het toch
zonde, schaken is toch een menselijke bezigheid van hoge orde".
"Vooral als het gewin in het schaken gaat overwegen wordt het een moreel
verwerpelijke zaak. Zelf heb ik dat tweemaal ondervonden. Een grootmeester,
wiens naam ik met de mantel der liefde zal bedekken heeft nog eens een keer
gevraagd wat het mij waard was als hij in de laatste ronde van
één van mijn concurrenten zou winnen. Ik heb gezegd dat hij naar
de verdoemenis kon lopen. En een paar jaar geleden schaakte ik in de laatste
ronde in Australië tegen een Engelstalige man. Ik stond gewonnen, maar het
lukte weer niet, en kwam in een toreneindspel met een pion meer terecht. Toen
wij eraan bezig waren, zei die vent: 'Weet u wat er voor u op het spel staat?'
'Nee', zei ik, 'ik kijk nooit naar de ranglijst als ik schaak'. 'Tweehonderd
dollar', zei hij: 'Als u mij er honderd van geeft, dan geef ik nu op'. Ik heb
mijn gezicht maar in de plooi gelaten en nog verontschuldigend gezegd dat ik
onze partij wilde voortzetten. Tegen dat soort dingen, moet worden opgetreden,
dat stuit mij tegen de borst. Daarmee wordt het prestige van schaken omlaag
gehaald".
"Ik heb de indruk dat het de laatste vijftien jaar erger wordt, hoewel
zulke dingen ook vroeger wel voorkwamen. Het is eens een heel schandaal
geweest, toen Reshevsky en Flohr met elkaar hadden afgesproken dat zij, wat er
ook zou gebeuren, in Baden gelijk zouden eindigen. In Spanje ben ik er een keer
ooggetuige van geweest, dat twee Spanjaarden in de laatste ronde fraudeerden.
Na vijfentwintig zetten stond de man, die een kans op een prijs had
onbeschrijfelijk verloren. Toen is hij tijdens de partij opgestaan om met het
toernooicomité te praten. Even later werd zijn tegenstander bij de
leiding geroepen. Daarna heeft hij de partij verloren, daar heeft hij heel veel
zetten voor nodig gehad. In Spanje zelf is daar nog jaren lang schande over
gesproken. Tijdens de olympische landenwedstrijd van de FIDE in Buenos Aires
heeft men ons de mooiste hotels en vrouwen aangeboden, als wij bereid waren als
Nederlands viertal met 4-0 van Argentinië te verliezen. Maar ook in Moskou
heb ik eens met een pijnlijk incident te maken gehad. Fenny Heemskerk dreigde
daar het kandidatentoernooi te winnen voor een Russin. Op dat moment kwamen een
aantal artsen in haar hotel met de mededeling, dat zij ter observatie in het
ziekenhuis moest worden opgenomen. Ik was daar als waarnemer voor de KNSB en
ben er van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat mee in de weer geweest. Toen
wij vroegen waarom zij moest worden opgenomen, kregen wij ten antwoord: dat
weten wij niet, dat moeten wij juist uitzoeken. Tenslotte zijn de Russen
gezwicht, maar zij was door die hele affaire zo uit haar doen, dat zij het niet
gehaald heeft. Later is een officieel protest bij de FIDE ingediend".
"Toch moet ik zeggen dat de schaakwereld eigenlijk een heel fatsoenlijke
wereld is. Keres was onkreukbaar, evenals de meeste Russische grootmeesters.
Tartakower was de goedheid zelve, Lasker was door en door behoorlijk. Mijn
persoonlijke ervaringen in de internationale schaakwereld zijn eigenlijk
allerprettigst. Soms kom je iemand tegen die je in tien jaar niet gezien hebt
en die je begroet alsof je nooit bent weggeweest. Van onkreukbare mensen valt
nu eenmaal niet zo veel opwindends te vertellen".
- U heeft het over de internationale schaakwereld. Gaat dat niet op voor
Nederland?
"Cortlever, Van Scheltinga, De Groot, wij vochten tegen elkaar op
leven en dood. Het schaken was voor ons à la guerre comme la
guerre. Buiten het schaakbord kenden wij een loyaliteit ten opzichte van
collega's. Voor mij persoonlijk gold dat ook voor Euwe, met wie ik een paar
jaar op minder goede voet heb gestaan. Maar toch was ik altijd degene die hem
overhaalde om weer mee te doen in vertegenwoordigende teams. Het normbesef is
ontzettend achteruit gegaan en de huidige ontwikkeling verwondert mij niet, een
aantal van de Nederlandse schakers zijn bij wijze van spreken roofdieren, die
elkaar vermoorden voor een cent. Voor iemand met andere maatstaven, is het
toelaatbare overschreden. Er is een grens, waar je moet zeggen, dat je niet
verder kan gaan. Die grens is wat mij betreft, bereikt".
- U denkt nu aan die affaire van 1970 met het olympische team?
'Voor wie zijn ogen gebruikte waren tekenen van nijd en afgunst al
jarenlang merkbaar, zoals bijvoorbeeld in 1965 toen ik het nationale
kampioenschap behaalde. Overdag vervulde ik mijn dagtaak in Hilversum waar ik
de leiding had van een internationale radiodienst. 's Avonds schaakte ik in Den
Haag met jongelui merendeels dertig jaar jonger dan ik, jongelui die geregeld
schaakten en toen al meer met grootmeesters in het krijt waren geweest dan ik
in mijn hele leven. Wel, zij hebben mij geen van allen gelukgewenst. De
verslagen kampioen heeft enige weken later aan een schaakbord tegenover mij
gezeten, terwijl de aanwezigen werden uitgenodigd te applaudisseren Hij kon
geen applaus of handdruk van zich verkrijgen. Het was toen al te voorzien hoe
zulke heren zich verder zouden roeren".
- U bent geschorst door de KNSB.
"Dat interesseert mij niet. Ik heb het bestuur meegedeeld dat ik geen
betrekkingen meer wens te onderhouden met de bond. En als ik zeg geen
betrekkingen, dan onderhoud ik ze ook niet meer. Veertien dagen voor zijn dood
werd ik opgebeld door Carel van den Berg, die zei dat de brief, waarin ik
geschorst werd in tienduizend exemplaren moest worden vermenigvuldigd en boven
Amsterdam, Den Haag en Rotterdam moest worden neergelaten. Je moest er de draak
mee steken vond hij. Ik had dat bestuur in rechte kunnen aanspreken, maar daar
heb ik de energie en de tijd niet voor'.
- Hoe Is het volgens u in zijn werk gegaan?
"Zes man waren aangewezen om als olympische equipe naar Siegen te
gaan. Ik was daar niet bij en dat was redelijk. Toen werd Scholl onverwacht
kampioen en die moest dus mee. Ree, Zuidema, van Scheltinga en Bouwmeester
hadden zitting in de plaatsingscommissie. Zo kunnen belanghebbenden over hun
eigen uitverkiezing stemmen. Dat gebeurde ook. Zuidema koos zichzelf in de
ploeg en Timman ten behoeve van Scholl eruit. Toen bedankten Donner, omdat hij
te weinig honorarium kreeg, en Kulpers omdat hij voor zijn werk naar een
congres moest. Er waren nu twee plaatsen over. Eerst werd Timman weer gevraagd,
maar die bedankte nu. De eerstvolgende gegadigde was Cortlever, die echter
verhinderd was. De tweede was ondergetekende, die dolgraag wilde. Het zou mijn
dertiende olympische landentoernooi in successie worden en ik ben ijdel genoeg
om er trots op te zijn, dat ik 31 jaar in aanmerking ben gekomen en mij altijd
beschikbaar heb gesteld. Aan mijn belangstelling voor de goede zaak kon niet
worden getwijfeld. Maar ik was ook recht hebbend, want volgens de ranglijst
kwam ik nu in aanmerking. Daarop heeft er een koehandel plaats gevonden;
koehandel is een vorm van corruptie. Eerst werd Hartoch gekozen, die op de
ranglijst onder mij stond en vervolgens werd besloten dat Bouwmeester als
playing-captain mee zou gaan. Toen hadden ze elk een paar honderd gulden
meer, omdat het team nu uit een lid minder bestond en er extra
onkostenvergoeding te verdelen was".
"Met de toenmalige voorzitter heb ik op neutraal terrein, in het
Americain Hotel, een bespreking gehad. Hij heeft mij veertien dagen
laten wachten en mij tenslotte een domme en arrogante brief gestuurd. Ree heeft
er in de Haagse Post een lasterlijk stukje over geschreven; Carel van den Berg
heeft mij daar iets van verteld, mijn vrouw heeft een exemplaar gekocht, maar
ik heb het ongelezen gelaten. De bondsraad heeft tenslotte de hele affaire
onder de tafel gewerkt en de schaakwereld heeft zich er niet om bekreund. De
zaak is definitief afgedaan. Ik ben intrigant, al sinds 1971. Als het een ander
was overkomen hadden ze nog van mij gehoord. Ik ben wel zo. Zelfs al was het
Donner geweest, ook al staat de figuur van Donner mij tegen. Zoiets had ik niet
in gemoede laten passeren".
- Voelt u zich In de steek gelaten?
"Welneen. Maar het kan niet ontkend worden dat ik iets voor het
Nederlandse schaak betekend heb en dat men zich een meer belangstellende
houding van het publiek had kunnen voorstellen. In 1950 heb ik de organisatie
van het Wereldschaaktoernooi in Amsterdam op mij genomen. Dat moest een soort
modeltoernooi worden en dat is het ook geworden. Van banken, de gemeente en het
rijk hebben wij subsidie losgepeuterd en dat moest allemaal buiten de KNSB om
gaan. Het toernooi was volgens de deelnemers en volgens iedereen een groot
succes. Zelfs de laatst aankomende is nog met een behoorlijk honorarium naar
huis gegaan, afgezien van het feit dat alle onkosten werden vergoed, dat er in
goede hotels werd gelogeerd en dat er nog drinkgeld overschoot. De winnaar
heeft ook partijengeld gekregen; ik geloof dat Najdorf met meer honorarium naar
huis is gegaan dan de eerste prijs in het huidige Hoogoventoernooi
bedraagt".
"In 1954 zegde Argentinië plotseling de organisatie van het
olympisch landentoernooi af. Toen heb ik gezegd: dan doen wij het zelf. Mijn
dagelijkse werkzaamheden vonden normaal voortgang want vakantie moest voor de
wedstrijd zelf worden gereserveerd. Binnen drie dagen was er 131 duizend gulden
bij elkaar. Ik had in die tijd ook vergunning voor het houden van een loterij
gekregen, iets waar je gewoonlijk een half jaar op moet wachten. Eerst heb ik
Rogard van de FIDE opgebeld en die was in de wolken en vervolgens de KNSB. Het
bestuur wilde er eerst helemaal niet aan. Voor dat soort dingen is niemand mij
dank schuldig. Ik deed ze uit geestdrift en uit vrije wil. Zoals u ziet is dank
dan ook het laatste dat ik er mee heb geoogst".
"In mijn tijd was schaken geen kosteloze bedrijvigheid. Werd je door de
KNSB 'uitgenodigd', dan sliep je in de ergste krochten die je je voor kunt
stellen. In Kleef tijdens een landenontmoeting sliepen we weer in zo'n herberg
onder de kerktoren en toen ben ik met mijn vrouw verhuisd naar een hotel. Daar
kwamen wij wedstrijdleider De Graaf tegen. Hij schaamde zich wel diep. In 1948
heb ik mij eens verstout van het Hoogoventoernooi Comité dat mij
uitnodigde een onkostenvergoeding van twee honderd gulden te verlangen. Toen
kreeg ik een brief, waarin stond dat ik het aan mijn land verplicht was om mee
te doen en hoe ik het durfde om geld te vragen. Tijdens het toernooi zelf
kwamen zij naar mij toe om een bijdrage voor het fonds van het toernooi te
vragen. Ik heb honderd gulden bijgedragen. Het toernooi won ik; prijzen waren
er niet aan verbonden. U bent de eerste die dit publiceert. Ik heb in al mijn
rubrieken, in Het Parool, De Groene, de NRC maar heel weinig over mijzelf
geschreven".
- Wat moet er gebeuren voor uw terugkomst?
"Wij zijn nu vijf jaar verder, dus wat maakt het uit? Formeel gezien
zou een geheel nieuw bestuur openlijk de gang van zaken in 1970 en 1971 moeten
veroordelen en zijn verontschuldigingen aanbieden op dezelfde manier als waarop
ik in 1971 in het openbaar ben aangevallen. (Dat gebeurde toen door middel van
een inlegvel in het KNSB-blad Schakend Nederland- MP). Dat zijn
utopische voorwaarden en bovendien zou een formeel herstel van betrekkingen
zonder inhoud zijn. Ik heb het georganiseerde schaak in Nederland van mij
afgezet. Het is een vergeten zaak"'.
- U bent al enige tijd bezig met het auteursrecht op partijen en
analyses.
"Ja, sinds 1958. Er wordt heel wat geplunderd, soms hele artikelen. Mijn
interview met Tal heb ik teruggevonden zonder bronvermelding in een Duits blad.
Met analyses is het weinig anders. Bouwmeester kopieert zonder bronvermelding.
Ik begrijp niet dat je je brood wilt verdienen met het werk van anderen. En dan
is er het auteursrecht op partijen. Al die partijen die overal ter wereld
gepubliceerd worden, het is redelijk dat de meesters daarvoor royalties
ontvangen. De mensen die het grondmateriaal leveren krijgen nu niets en dat is
te gek. Het Parool heeft zich als eerste krant bereid verklaard een bedrag in
een fonds te storten. Als alle kranten met een schaakrubriek dat zouden doen,
dan schat ik dat er zo'n half miljoen gulden in kas komt. De SEBA heeft zich
bereid verklaard deze gelden te incasseren, administreren en te distribueren.
Nu is nodig dat de FIDE de kranten aanbeveelt aan dit fonds mee te werken, maar
binnen de wereldschaakbond heb ik nog niet voldoende enthousiasme en bijval
weten te verkrijgen. Dat is een kwestie van lobbyen, iets waar ik voorlopig
niet genoeg tijd voor heb. Dat zal ook na mijn pensionering als
wetenschappelijk hoofdambtenaar gedaan moeten worden. Als het direct langs
juridische weg zou gebeuren,
dan heb je de kans dat je je verliest in het oneindige. Het is nodig dat zich
eerst een soort gewoonterecht vormt, daarna zou SEBA kunnen gaan
procederen".
- In uw journalistieke arbeid houdt u er een geheel eigen taalgebruik op na
met woorden als mitsgaders en bijaldien. U schrijft ook niet: "mat in
drie", maar " wit begint; mat uiterlijk met zijn derde zet tegen elke
verdediging".
"Ik onthoud mij van versleten uitdrukkingen en probeer geen
bladvulsel te produceren. Ik schrijf misschien wel onleesbaar, maar voor wie de
moeite neemt, is het altijd begrijpelijk. Woorden als nademaal,
bijaldien, mitsgaders, dat zijn toch prachtige woorden? Zelf zou
ik graag ook het woord drijvens gebruiken. Dat betekent schielijk of
ijlings, maar ik heb de ervaring dat zulke uitdrukkingen zeer onwelkom zijn. Ik
gebruik die woorden de laatste tijd al veel minder, want als je in een krant
schrijft, dan moet je je nu eenmaal conformeren".
"Wit begint; mat uiterlijk met zijn derde zet tegen elke
verdediging hanteer ik omdat ik de ervaring heb, dat sommigen 'mat in drie'
niet goed begrijpen. Op mijn manier staat er precies wat er bedoeld wordt en
dat bespaart mij een hoop correspondentie. Vakjargon moet je in een krant
zoveel mogelijk vermijden. Ik schrijf ook niet 'eeuwig schaak', want wat is dat
voor de lezer die nauwelijks kan schaken? 'Remise door herhaling', dat geeft
geen aanleiding tot misverstand. Ik word soms doodziek van al dat schaakjargon.
De Nederlandse Bond van Probleemvrienden is voor mijn gevoel ook geen
doeltreffende naam. Met Schaakbond voor matconstructies, zou hun werk heel
nauwkeurig omschreven zijn. Boekjes heten tegenwoordig alleen maar De
Rauzer. Wie weet nu wat De Rauzer betekent? De schrijvers daarvan
moeten er wel van uitgaan dat ook voor hun lezers niets anders in de wereld
bestaat dan schaken. Dat is een te ver doorgevoerde monomanie'.
Oktober 1975 © Max Pam
|