Wetenschap en humor

    Er zijn in de cultuurgeschiedenis van de mens - dus zeg maar van Plato tot Derrida - drie onderwerpen waar een zichzelf respecterend scribent nooit over schrijft. Het zijn drie onderwerpen met een hoog komkommergehalte.
    Het eerste onderwerp is het monster van Lochness en alles wat daarmee samenhangt. Daar schrijft men niet over en daar doet men geen onderzoek naar, tenzij alle andere wereldraadsels eerst zijn opgelost. Het tweede taboeonderwerp stelt de vraag: waar zijn ze gebleven? Als het zomer is, of een krant heeft een nieuwe eindredactrice die van de Marie-Claire is overgenomen, dan zie je zo'n rubriekje wel eens in de krant opduiken. Wat doen Tiemen Groen (werelduurrecord wielrennen), Trea Dobbs (ploemploemjenka) of Willem Aantjes (Germaanse SS) tegenwoordig?
    Het derde onderwerp betreft alles wat met humor te maken heeft: sport en humor, literatuur en humor, eten en humor, schaken en humor, belasting en humor, ambtenaren en humor, minderheden en humor, seks en humor, enzovoort. Je bent leuk of je bent het niet, maar schrijven over humor is nooit leuk, om de eenvoudige reden dat een beschrijving van het leuke, het humoristische, het absurde, het lachwekkende zelf nooit leuk, humoristisch, absurd of lachwekkend kan zijn.
    Mensen die zelf leuk zijn, weten dat zelf drommels goed. Zo heeft Kees van Kooten lang geleden in de Haagse Post een stuk geschreven over de humor van de jaren zeventig. Het stuk was getiteld: "Is Woody Allen natuurleuk?". Een woordspeling, bah! Woordspelingen zijn nooit leuk, behalve natuurleuk als ze leuk zijn. Het stuk van Kees van Kooten was niet om door te komen. Het was onleesbaar en vreselijk saai. Het bevatte 42 wetenschappelijke voetnoten.
    Maar ja, het is misschien wel het beste stuk over humor dat ooit in de Nederlandse literatuur verschenen is.
    Dit stuk gaat over wetenschap en humor. Sorry, leuk wordt het dus niet. Het wordt niet om te lachen. Ik wil niet zeggen dat het om te huilen wordt, maar als u tijdens het lezen van dit stuk één keer in de lach schiet, dan is het duidelijk dat ik iets verkeerd heb gedaan. Mocht u per ongeluk toch een keer gelachen hebben, wilt u mij dat dan laten weten waar dat is gebeurd. Dan kan ik die passage onmiddellijk veranderen.
    Koningin Beatrix liep laatst naakt door de Kalverstraat, toen zij daar Laurens Jan Brinkhorst tegenkwam, zonder broek, op weg naar de slager om een worst te kopen. Ik zeg u: een geschiedenis die zo begint, kan niet leuk zijn en ik weet zeker dat u de pointe daarvan ook helemaal niet wilt weten. U wilt niet weten wat Koningin Beatrix tegen Laurens Jan Brinkhorst zei en hoe hij daarop reageerde. En omdat u dat niet wilt weten, zal ik u het ook niet vertellen.
    Wat eigenlijk ook helemaal niet leuk is, is Der Witz und seine Beziehung zum Unbewusten van Sigmund Freud. Op zichzelf had Freud zeker gevoel voor humor. Toen hij op last van de nazi's Wenen moest verlaten en een verklaring te ondertekenen kreeg waarin stond dat hem geen haar was gekrenkt, schreef hij onder zijn handtekening nog extra zinnetje: "Ik kan u de Gestapo hartelijk aanbevelen". Maar Der Witz is niet om door te komen, een boek zonder een greintje humor. Toch zegt Freud wel een paar wijze dingen over de Witz, al weet ik niet zo gauw welke. Dat heb je met boeken die humorloos zijn geschreven. Die lees je niet uit.
    In mijn bezit is ook nog The Psychology of Humor, een standaardwerk dat in 1972 is gepubliceerd door de psychologen Jeffrey H. Goldstein en Paul E. McGhee. Geheel langs wetenschappelijk weg gaan zij humor te lijf, dat wil zeggen met gebruik van dorre cijfers. In het voorwoord citeert Eysenck, de godfather van de psychologie, Shakespeare die gezegd schijnt te hebben: "Het leven is een komedie voor degenen die denken, maar een tragedie voor degenen die voelen". Bent u gevoelsmens? Pech gehad. Bent u denker. Hartelijk gefeliciteerd en welkom in de wetenschap. Maar let op: wetenschap is een komedie waar, als u haar tenminste serieus neemt, niet om gelachen mag worden.
    Eysenck was altijd op zoek naar universele wetten in de psychologie. Veel heeft hij er volgens zijn criticasters niet gevonden. Maar in de voetsporen van de grote meester doen Goldstein en McGhee een poging om humor in harde wetenschappelijke formules te vatten. Een van die humorformules ziet er zo uit:


    Tsja, tamelijk grappig, vindt u niet? Als het niet zo'n ernstig onderzoek was, zou ik er wel om moeten lachen. Goldstein en McGhee deden ook onderzoek naar een aantal grappige situaties. Zo verzamelden ze reacties op moppen door middel van wat ik maar even een lachmeter noem. Veel konden ze opmaken uit de reacties op deze mop: "De dikke Ethel ging aan de lunchtafel zitten en bestelde een hele fruitcake. 'Zal ik hem in vier of in acht stukken snijden?", vroeg de serveerster. 'In vier', antwoordde Ethel, 'ik ben op dieet'".
    Hahaha! Sorry, even bijkomen. Nee, ik lach niet om Ethel, maar om Goldstein en McGhee.
    Wetenschap en sport hebben één ding gemeen: beide disciplines zijn prestatie gericht. Het moet hoger, sneller, technischer en er zijn ook in beide gevallen prijzen te verdienen. Voor de wetenschapper is de Nobelprijs wat de gouden Olympische medaille is voor de sportman. In de wetenschap en in de sport wordt elke deelnemer gewogen en gemeten. De zwakke vallen af, de sterken blijven over. In deze survival of the fittest is een te groot relativeringsvermogen een zeer gevaarlijke tegenstander. Wie zichzelf in perspectief ziet, begint zichzelf al gauw belachelijk vinden en die waarneming gaat onmiddellijk ten koste van de prestaties. Bobby Fischer was misschien wel de grootste schaker alle tijden. Maar totaal geen gevoel voor humor. Kasparov hetzelfde. Ook niet iemand om eens een gezellig avondje mee uit je bol te gaan. Kortom, wie zichzelf ziet als een onbeduidende voetnoot in de geschiedenis zal nooit geschiedenis maken.
    Dat geldt natuurlijk ook voor al die groten in de wetenschap. Had Einstein gevoel voor humor? Misschien later, toen hij zijn grootste tijd als vernieuwend denker achter de rug had en er iets van het leven te genieten viel. Als de oudere onderzoeker tenslotte filosoof wordt, doet de humor zijn entree, zelfs bij de grootste droogkloten. Neem Wittgenstein. Ik ken geen strengere filosoof dan (de jonge) Wittgenstein. Als er iemand een hekel had aan oppervlakkige praatjes dan was hij het wel. Zelf leefde Wittgenstein als een asceet, die genoeg had aan een tafel en een stoel in een wit geschilderde kamer. Ik vraag me af of hij ooit een echte grap heeft gemaakt en er schiet mij niet één, twee, drie iets te binnen. Toch schijnt hij vlak voor zijn dood gezegd te hebben: "Tell them i had a beautiful life". Ook is er een uitspraak van Wittgenstein, die ik op het eerste gezicht nooit aan hem zou hebben toegeschreven, namelijk dat "het mogelijk moet zijn een degelijk een serieus filosofisch werk te schrijven dat geheel uit grappen bestaat".
    Hoe zou zo'n boek er moeten uitzien?
    Ik heb daar lang over nagedacht, maar meer dan een vaag idee heeft dat niet opgeleverd. Hoe vreemd het misschien ook moge zijn, Wittgenstein was nogal onder de indruk van Geschlecht und Character van Otto Weininger, een ander Weens genie dat zich op 23-jarige leeftijd in een sterfbed van Beethoven een kogel door het hart heeft geschoten. Volgens Weininger is de vrouw als de aanstichtster van het algemeen seksuele en van de copulatie in het bijzonder de bron van alle kwaad. Weininger pleitte er daarom voor om de vrouw als seksueel wezen voortaan geheel te ontkennen. Weliswaar zou het menselijk ras dan uitsterven, maar het leed dat daarbij wordt veroorzaakt, is verdwijnend klein vergeleken bij het leed dat de man door de vrouw wordt aangedaan. Wittgenstein schijnt eens gezegd te hebben dat hij zich wel in de denkbeelden van Weininger kon vinden, als je tenminste voor alles wat Weininger te beweren heeft een negatieteken zet. Moet die opmerking van Wittgenstein worden gezien als een vorm van humor en ironie?
    Dat Wittgenstein het mogelijk achtte een filosofisch werk te schrijven dat geheel uit grappen bestaat, vond ik in Ik denk, dus ik lach van de Amerikaanse filosoof John Allen Paulus. Die Paulus heeft ook een ander boek geschreven met een titel die nog erger is: Mathematics and humor. Voor Paulus is Groucho Marx een even grote filosoof als Bertrand Russell. Hij wijdt een heel hoofdstuk aan Groucho's beroemde opmerking dat hij nooit lid zou willen worden van een club die mensen aanneemt zoals hijzelf. Paulus knoopt er ook een verzonnen dialoogje aan, waarin hij Russell tegen Groucho laat zeggen: "Dat is een paradox (…) Het is een Gödelcode, meneer Marx, ter ere van de eminente Oostenrijkse logicus Kurt Gödel".
    Het antwoord van Groucho: "Mij ook goed. Wees de eerste deelnemer die de geheime code kraakt en u wint honderd dollar".

Folia, 30 maart 2001