H.J.A.Hofland, de Journalist van de Eeuw


        H.J.A. Hofland is 73 jaar, schrijft drie columns in de week, beschouwt zichzelf nog meer dan vroeger als een kleine ondernemer en heeft, behalve een literaire prijs voor zijn romans, zo'n beetje alle eerbewijzen gekregen die bij iemand van zijn statuur passen. In 1992 kreeg hij de Audax columnistenprijs, in 1996 ontving hij van de uitgeversbond KNUB de Gouden Ganzenveer en in het laatste jaar van het millennium werd hij door zijn collega's uitgeroepen tot De journalist van de eeuw - de "Johan Cruijff onder zijn vakgenoten".
        Maar het hoogtepunt moet nog komen, want op 12 januari a.s. zal H.J.A Hofland een eredoctoraat ontvangen aan de Universiteit van Maastricht, vanwege het feit dat hij op "exemplarische wijze" gestalte heeft gegeven aan "het ideaal van een heldere, kritische reflectie op maatschappij, wetenschap en kunst". Daarmee is de jonge doctor tot een hoogte gestegen die hem met recht geeft op een eigen standbeeld, of tenminste op een steen waarin in een van zijn volzinnen gebeiteld staat.
        Voor W.F. Hermans had Hofland zelf deze zin in zijn gedachten: "Goed schrijven is onthouden worden". En voor G.B.J. Hiltermann: "In verder afgelegen streken worden wij beschouwd als halvegaren". Maar met welke zin van Hofland zelf kan aanspraak maken op de eeuwigheid? Ik zou de volgende drie zinnen willen voorstellen. Laat de tijd in haar onafwendbare dwang dan een definitieve keuze maken:

1. "Wie bijvoorbeeld als toerist door een van de betere buurten van Nederland wandelt, in Aerdenhout, Kralingen, Wassenaar of sommige delen van het Sticht of het Gooi, zal misschien niet zo vlug vermoeden dat achter de geschoren heggen, half aan het oog onttrokken door dichte bosschages, onder rieten daken, om de open haardvuren hier en daar een intens geestelijk leven bloeit". (Uit Tegels lichten, 1972)

2. "De goede kater kloont zichzelf". (Uit Drank & Tabak, 1985)

3. "Wie in New York de drol van zijn hond op straat achterlaat, krijgt een vreselijke boete, en zodoende zie je daar weinig honden en nog minder drollen; daarentegen is hier de hondenhoop het symbool van de overheid, dat eigenlijk op iedere officiële pet zou moeten prijken". (Uit Prolegomena tot een nieuwe mens- en dierkunde, 1974)

        Een goedlopende zin is voor Hofland van even veel levensbelang als voedsel en seks. Zonder de goedlopende zin geen goedlopende journalistiek. Toen hij nog niet zo lang geleden voor het eerst in een van zijn stukjes de inhoud van de krant moest omschrijven met het internetwoord "content" combineerde hij zijn afschuw daarover onmiddellijk met een cultuurpessimistische verhandeling over de ondergang van de westerse cultuur.
        Het is nog maar de vraag of het schrijven van goedlopende zinnen automatisch leidt tot goedlopende stukken en boeken, maar zeker is dat Hoflands oeuvre inmiddels een indrukwekkende omvang heeft gekregen. Mijn nog niet eens complete stapeltje Hofland is 35,3 centimeter hoog. Het bevat, naast de vijf romans, een groot aantal bundels waarin essays en columns verzameld zijn, alsmede een flinke hoeveelheid gelegenheidsuitgaven en uitgavetjes, die er op duidt dat de auteur zeer gevraagd is in het schnabbelcircuit.
        Nog altijd schrijft Hofland alsof zijn leven ervan afhangt. Toen ik hem dertig jaar geleden voor het eerst ontmoette, vertelde hij me dat hij slechts schreef om miljonair te worden, maar toen hij dat eenmaal was, en dat was hij tamelijk snel, is hij gewoon door blijven schrijven. Misschien was hij bang zijn fortuin weer te verliezen - hij behoort tot de oorlogsgeneratie die sigarettenpeuken bij elkaar legde om er één sigaret van te maken - maar aannemelijker is het dat hij ondertussen uit gewoonte was gaan schrijven of, nog aannemelijker, uit de innerlijke behoefte om de buitenwereld van je bestaan op de hoogte te houden. Zoals bij alle eenlingen is zijn drang naar erkenning groot en zijn angst voor miskenning nog groter. Toen Folkert Jensma, hoofdredacteur van NRC\Handelsblad, hem "de bewaarder van het DNA van de krant" noemde, was hij daar bijna kinderlijk trots op.
        Zoals de goede columnist betaamt, schrijft Hofland over alles. Over de buitenlandse politiek, de binnenlandse politiek, over kunst en zelfs over wetenschap, zoals onlangs toen hij voor de Katholieke Universiteit in Nijmegen een lezing hield onder de opmerkelijk pessimistische titel: "In zijn hang naar erkenning gaat de wetenschapper ten onder". De hang naar erkenning en de ondergang, het zijn thema's die zich bij uitstek lenen voor projectie en zodoende nogal eens in het werk en de persoon van Hofland zullen terugkeren.
        Behalve over deze grote onderwerpen, schrijft Hofland graag over wat ook wel de fenomenologie van het alledaagse leven wordt genoemd. Vermoedelijk heeft niemand in Nederland zo trefzeker geschreven over afwassen en de functie van het afdruiprekje, over honden en hondenpoep of over het gevecht om een plant luisvrij te krijgen. Hofland doet dat beslist virtuoos, maar de bijval die hij hiermee oogst, is tevens de oorzaak van een klein soort tragiek. Wat Hofland het gemakkelijkst afgaat, ligt hem misschien het minst aan het aan het hart, terwijl hij omgekeerd de minste waardering krijgt voor het deel van zijn werk dat hijzelf het belangrijkste vindt. Zo worden zijn analyses over de buitenlandse politiek over het algemeen als het saaiste en meest obligate deel van zijn oeuvre beschouwd - door de kenners zelfs als amateuristisch - maar krijg je, gezien de hardnekkigheid waarmee hij zich al die jaren aan zijn taak als buitenland commentator blijft wijden, de indruk dat hier zijn werkelijke interesse ligt.
        Toch is het nuttig ook in dit opzicht een onderscheid te maken. Op zijn best is Hofland als hij in vreemd land weer eens is verdwaald en hij op een uitgestorven zondagmiddag nog een visum moet hebben voor weer een ander land, waar hij ook naar toe wil en waarvoor de laatste trein reeds over een half uur zal vertrekken. In de paniek over het triviale die zich dan maakt van hem meester, toont Hofland zich als de rasverteller die in staat is van elk hoekje in zijn vierkante centimeter een werkelijk drama te maken. Maar zodra hij naar Jalta reist of naar Potsdam, om daar de voetstappen van de geschiedenis nog eens na te lopen, krijgen zijn beschouwingen iets van zo'n tevergeefs hoofdcommentaar en hoop je op iemand die meer is dan alleen een impressionist.
        In Memoires van een Journalist schrijft Hofland "dat de kracht van een krant schuilt in zijn infanterie, de verslaggeverij op alle niveaus". Dat is ontegenzeggelijk waar, maar zelf heeft zich dikwijls moeten redden met zijn stijl, doorgaans niet het grootste wapen van de infanterie. Tegels lichten toont Hofland van zijn meest voorbeeldige kant, daar is iedereen het wel over eens, maar het beloofde tweede deel is nooit gekomen. Zijn reizen naar Oost-Europa, dikwijls met veel journalistieke inzet gemaakt, was door anderen voor hem al gedaan, vaak met meer kennis. Oost-Europa is nooit helemaal van Hofland geworden. Het zal Karel van het Reve zijn die herinnerd zal worden als de beste Nederlandse infanterist ter plekke.
        Zelf spiegelt Hofland zich het liefst aan Charles Boussevain (1842-1927), de hoofdredacteur van het Algemeen Handelsblad, die zich tien dagen nadat Zola zijn J. Accuse…! had gepubliceerd naar Brussel liet rijden om een bezoek te brengen aan de Franse schrijver. Buiten roept het volk: "Ga jij op bezoek bij die verrader, die jodenvriend?!", maar dat weerhoudt Boussevain niet zijn journalistenplicht te doen. Niet Hofland, vindt Hofland, is de Journalist van deze eeuw, maar Boussevain. De affaire-Dreyfus, als het paradepaardje van de ware journalistiek, komt trouwens voortdurend terug in het werk van Hofland. In zijn roman Jupiter doet hij zelfs een poging gedaan om de kwestie op satirische manier terug te brengen tot een Hollands niveau. Dat er van het journalistieke heldendom vervolgens niets terecht komt, zal niemand verbazen die weet hoe Hofland aankijkt tegen Nederland en de Nederlandse journalistiek.
        Wie Boussevain ziet als zijn grote voorbeeld, maar zelf het nadeel heeft dat hij pas dertien jaar was toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak, loopt natuurlijk wel de kans dat hij naar zijn eigen gevoel in zijn engagement tekort is geschoten. Het is misschien daarom dat de denkbeelden van Hofland bij het ouder worden militanter zijn geworden. Zij hebben zich tegelijkertijd ook in een meer radicale én anarchistische richting ontwikkeld, ongeveer zoals het is gegaan bij Anton Constandse, ook een van Hoflands journalistieke voorbeelden.
        Alvorens in te gaan op Hoflands engagement, moet ik iets opbiechten. Naast me op mijn bureau staat de stapel Hofland, een indrukwekkend Eifeltorentje van boeken. Steeds als ik daar naar kijk, kost het me grote moeite om iets onaardigs te schrijven over de Journalist van de eeuw, terwijl normaal gesproken toch de ene giftigheid na de andere uit mijn pen vloeit. Er is bovendien nog iets anders, een fenomeen waar ik het slachtoffer van ben geweest en dat al eens eerder is beschreven door Wout Woltz, de laatste romantische hoofdredacteur van NRC\Handelsblad en vermoedelijk ook de laatste romantische hoofdredacteur van Nederland.
        In H.J.A. Hofland, een vriendenboek wordt Hofland door Woltz op een voor journalisten heel herkenbare manier beschreven: "Dertig jaar geleden nam Hofland mij apart tijdens een feestje. Hij klemde mijn hoofd in zijn arm en fluisterde warm in mijn oor: 'Lange, jij bent mijn vriend. Want jij bent de enige hier die kan schrijven. De rest probeert het wel maar…geen talent. Krabbelaars'. Zo ging dat door. Het was laat in de avond, maar zo'n compliment van de meesterstilist had de waarde van een diploma. Tien minuten later zag ik dat H. een ander hoofd in zijn bankschroef nam en iets in een ander oor fluisterde. De patiënt keek ongelovig, werd lichtrood en begon te stralen. In de loop van de nacht kregen nog twee, drie talenten de verzekering dat zij uniek waren. Ik was geschokt en voelde me in de maling genomen".
        Later begreep Woltz pas dat de houding van H. simpelweg voortkomt uit "een surplus aan genegenheid", maar wie geneigd is werkelijkheidszin boven vriendschap te stellen, zal mogelijk aan een vorm van opportunisme denken. Ieder mens heeft het recht op de schizofrenie om in het dagelijks leven anders te handelen dan wat hij in een ideale wereld voor wenselijk acht, maar voor velen is toch verbazingwekkend dat het juist Hofland is die onlangs heeft opgeroepen tot een nieuw engagement voor de kunstenaar en de intellectueel.
        Wat Hofland daarbij voor ogen staat, is mij niet helemaal helder. In een column (30-3-2000) waarschuwde hij voor de ontwikkeling die van engagement tot infotainment leidt. Hij citeert Brecht en verwijst naar Picasso's icoon Guernica als een beeld dat bij de kijkers tot woede heeftt opgeroepen en tenslotte tot engagement heeft aangezet. Daarentegen bieden fotografie en televisie tegenwoordig slechts "een overvloed aan treurigheid". Het effect van deze schokkende beelden is geen engagement, maar wel hogere kijkcijfers. Met andere woorden: placht onrecht vroeger tot engagement te leiden, tegenwoordig kijkt men naar het onrecht met een bakje chips binnen handbereik en ondergaat men maatschappelijke misstanden als een vorm van infotainment.
        Het is in het verlengde hiervan volkomen logisch dat Hofland bij het aanwijzen van de grote boosdoeners tenslotte terechtkomt bij Time Warner, "eigenaar van televisiestations en pretparken en alles wat de mondige burger van de straat houdt". De fusie van Time Warner en America on Line ziet Hofland dan ook als een monopolistische uitwas van het kapitalistische systeem en op 29-9-2000 constateerde hij in NRC\Handelsblad: "Ik geloof dat de vrije markt, zoals die zich de afgelopen tien jaar heeft ontwikkeld, in haar anonimiteit de grootste vijand is van de literatuur, de kunsten en het onafhankelijke denken. Op het gebeid van de cultuur ontwikkelt de vrije markt (…) een systeem van krachten dat het onafhankelijk denken kanaliseert binnen de grenzen van een commercieel gebonden opportunisme. De gelijkschakeling wordt er bevorderd . In de kunsten wordt het scheppend vermogen miskend, ten koste van de versiering, de gimmick, de tierelantijnen, het kabaal, het vermogen om zoveel mogelijk lucht te blazen in niets".
        Kortom, hier wordt een regelrecht doemscenario geschetst, waarbij het opvalt dat Hofland zijn afkeer beschrijft in dezelfde termen die Lucebert naar het hoofd geslingerd kreeg toen hij als de keizer der Vijftigers het Stedelijk kwam bezetten. Wat Hofland doet, is slechts het gevoel van onbehagen te formuleren "dat het je in het merg hindert als je ziet dat wat wij cultuur noemden, wordt overgenomen door nieuwe machten die je niet bevallen, al was het alleen maar omdat ze op hun manier een even grote arrogantie vertonen als de oude die het te vuur en te zwaard deden". Maar hoe het gefnuikte individu zich nu eigenlijk kan verweren tegen de schaalvergroting, de fusies en de overnames blijft duister.
        Aan Hoflands eigen, hoogstpersoonlijke engagement wordt hier en daar getwijfeld. Willem Oltmans, in wiens huis Hofland zijn dikwijls beschreven val beleefde, heeft eens gezegd dat Hofland "in veertig jaar journalistiek bedrijven niet één keer werkelijk zijn nek heeft uitgestoken", terwijl Martin van Amerongen in het tamelijk onaangename artikel H.J.A.Hofland, courantier constateert dat de Journalist van de vorige eeuw in een solidariteitsconflict "instinctmatig kiest voor de Welingelichte Kringen of voor de man die zijn declaraties tekent". Niemand ziet in Hofland een barricadebeklimmer. De revolutie zou hij heel misschien kunnen uitroepen, mits dat vanuit het café' kan worden gedaan.
        Zelf vroeg ik hem een keer waar hij stond in het conflict tussen de freelancers en uitgever PCM, waartoe ook NRC\Handelsblad behoort. De uitgever, een via de vrije markt gefuseerde moloch, had getracht de auteursrechten van al die zelfstandig denkende medewerkers voor een habbekrats te verwerven en ik wilde weten of de DNA-bewaker van de krant er in dezen misschien een principiële houding op nahield. Maar hij bleek de inmiddels beruchte twee procent licentie onmiddellijk te hebben getekend, want "dat is toch ook geld".
        Niettemin komt er binnenkort een moment dat Hofland zijn engagement waar kan maken. In het verleden heeft hij dat trouwens al eens gedaan. Toen hij in 1996 van de KNUB de Gouden Ganzenveer kreeg, trad hij ten overstaan van de PCM-directie in het krijt voor Sytze van der Zee, de hoofdredacteur van het bedreigde dagblad Het Parool. Van der Zee zat achter in de zaal en luisterde. "Ik kan mij herinneren", zei Hofland tot zijn gehoor, "met hoeveel leedvermaak de collega's reageerden toen mijn krant, het NRC\Handelsblad, in nood verkeerde. Nu Het Parool in moeilijkheden dreigt te raken, ruik ik opnieuw de zware lucht van leedvermaak". Volgens het verslag van de bijeenkomst klonk er na afloop van de toespraak "een luid en langdurig applaus".
        Niet lang daarna vulde hij de gehele voorpagina van het Zaterdag Supplement met een stuk, dat de J' accuse-achtige kop droeg: "Er wordt met ons gesold". In een interview met Volkskrant-verslaggever Fokke Obbema ging Hofland nog wat nader op de zaak in. "Je hebt niet", zei hij, "dè uitgevers tegen dè redacties, maar je hebt sommige uitgevers die sommige redacties beter verstaan dan andere uitgevers andere redacties". Ook wilde Hofland een duidelijk onderscheid maken tussen Pluygers en Smaling. De eerste was baas van de voormalige NDU - hij liet Hofland vallen bij de fusie tussen Algemeen Handelsblad en NRC - de tweede is de huidige directeur van PCM. "Smaling is geen Pluygers", aldus Hofland, "de grote bof is dat Smaling niet één redactie verstaat, maar het verschijnsel redactie. Hij heeft gevoel, intuïtie voor het schrijvende gedeelte van de krant. Dat is een van de grote voltreffers geweest van de koop van ons, Dagbladunie, door PCM".
        Een directeur die niet één redactie verstaat, maar het verschijnsel redactie, dat is een opmerkelijke tournure voor de beste stilist van Nederland.
        Inmiddels heeft Van der Zee als hoofdredacteur van Het Parool toch het veld moeten ruimen en lijkt het er op dat Smaling de dagen van de Amsterdamse krant heeft geteld. De vrije markt van de beurs lokt, maar om een notering te krijgen, moeten toch eerst de verliesgevende delen van het bedrijf worden afgestoten. Wie zijn oor binnen het bedrijf te luisteren legt, krijgt wel eens het gevoel dat de Smaling van nu heel wat verder wil gaan dan de Pluygers van toen. Sartre, ook een van Hoflands vroege helden, dacht er misschien anders over, maar engagement is geen eis die men het individu dwingend op kan leggen. Niettemin schept het enige verplichtingen als men zich als Journalist van de vorige eeuw verwant voelt met een collega die nog in de bres is gesprongen voor Dreyfus en Zola. Kortom, hoe gaat Hofland reageren als er binnen PCM nog meer gesold wordt? Journalistiek Nederland houdt zijn adem in.
        Het lijkt niet onwaarschijnlijk dat Hoflands wankel engagement is bepaald door de gebeurtenissen in het jaar 1972. Dat is misschien wel het belangrijkste jaar uit zijn leven. Zelf heeft eens verteld dat bij een aanvraag voor een visum in plaats van zijn geboortejaar 1927 het jaar 1972 bleek te hebben ingevuld. Het was in januari 1972 dat Hofland wat hij noemt "zijn fatale fout" gemaakt. In tragikomische maskerade nam hij een paar ongenode gasten mee naar het huis van Willem Oltmans, onder wie een fotograaf van de Telegraaf die een paar aardige plaatjes wist te maken van het diplomatenfeestje dat hij aantrof. Voor Pluygers was het een welkome aanleiding om de anarchist onder de hoofdredacteuren in een klap kalt te stellen.
        "Een dagelijks demoraliseringsproces dat ik mijn vijanden van harte toewens", zei Hofland later. En in zijn Mémoires, zie De draagbare Hofland, noteerde hij: "Ik lag. Ik was uitgeteld en mijn lichaam was te klein voor alle voeten die me een trap na wilden geven. Voor wie dat ook nog eens zal overkomen: ik wens u een ijzeren geheugen toe. Onthoudt de namen want als u lang genoeg leeft, komt onherroepelijk het ogenblik van de vereffening en dan is het uw beurt op niet te aarzelen. Ik heb drie weken vakantie genomen, mijn advocaat geraadpleegd en de mogelijkheden bekeken. Daarna zijn mijn hoofdredacteuren, de heren Spoor en Heldring, en ik overeengekomen dat ik bij de krant zou blijven. Ik werd aangesteld als televisiecriticus, een verantwoordelijke post zoals me werd verzekerd".
        Bitter proza, maar jaloers makend opgeschreven.
        In het Vriendenboek zegt Wout Woltz dat hij wat daarna met Hofland gebeurde, beschouwt als een grote wraakactie. Geen zin is zo vaak door Hofland geciteerd, als de wijsheid van Goebbels: "Rache ist ein Gericht das kalt gegessen wird". Sinds '72 zou Hofland een rekening te vereffenen hebben, "niet met mensen", zoals hij zelf schreef, "als wel met een deel van de samenleving dat m'n plannen en inzet niet had aanvaard en dat me met domheidsmacht aan de kant had geschoven".
        Toch vraag ik of wraak niet een veel te groot woord is. In plaats van wraak te nemen op een deel van de samenleving dat zijn plannen niet wilde aanvaarden, lijkt het er meer op dat Hofland eenvoudig revanche heeft genomen op zichzelf. Een deel van zijn persoonlijkheid wilde na '72 helemaal geen engagement meer. Dat deel wilde zich eigenlijk nergens meer mee bemoeien. Dat deel wilde slechts, vanuit de leunstoelconstructie die door de krant speciaal voor hem was gecreëerd, van de werkelijkheid losgezongen overpeinzingen publiceren onder een pseudoniem. S. Montag als de naam van iemand die eigenlijk niet meer wilde bestaan.
        Als wraak werkelijk bij Hofland een motief zou zijn, dan had hij zich veel meer ontwikkeld tot een polemist. Maar dat heeft hij juist niet. Aan de grote polemieken, zoals die over de Weinreb-affaire, heeft hij voornamelijk vanaf de zijlijn deelgenomen. Aan Renate Rubinstein, die hem tot het innemen van allerlei standpunten uitdaagde, had hij snel een hekel. "Renate, rammelt - binnen de kortste tijd een vergeten marginale toewijdster", zei hij tegen Ischa Meijer. Zijn instemming en leedvermaak waren erg groot toen Brandt Corstius na de dood van Renate een beeldend stukje schreef over "het serpent", maar zelf is hij er nooit toe over gegaan haar in geschrifte eens duchtig aan te pakken.
        Tegen Bart Tromp die hem op niet mis te verstane wijze op een paar ernstige omissies wees, had Hofland geen echt weerwoord en toen W.F. Hermans eens de draak met hem stak, kwam hij eigenlijk ook niet verder dan een stukje waarin hij beschreef hoe Hermans ooit eens met zijn auto over de kop was geslagen. De affaire van '72 lijkt hem angstig te hebben gemaakt voor kritiek. Liever doet hij zichzelf geweld aan met een vriendelijk woord dat niet helemaal gemeend is dan met een oprechte vloek die wel eens tot een onaangename tegenreactie zou kunnen leiden.
        Dat er tenslotte wel een revanche is gekomen, moet voornamelijk worden toegeschreven aan zijn herboren vreugde om te formuleren en zijn obsessie voor de taal, gecombineerd met de onverzettelijke wil om zich niet een tweede maal van zijn plaats te laten trekken. Wat ooit over de schaakwereldkampioen Petrosjan werd gezegd - "een niet om te krijgen duikelaartje" - geldt zeker ook voor H.J.A.Hofland.
        Overleven is een leidend thema in zijn romans. Ik las er vijf, waarvan De Alibicentrale verreweg zijn beste is. Het is zelfs een boek dat binnen de Nederlandse literatuur als een verademing gelezen kan worden. Het is geestig en spannend en er staan, zoals gebruikelijk bij Hofland, verschillende mooie zinnen in. Zoals deze:

"De beste vermomming is tegelijkertijd de intiemste onthulling".

en deze:

"Met het van zijn vader geërfde instinct voor geld had hij zich ontwikkeld tot de schrik der belastinginspecteurs; maar de geperfectioneerde voorzichtigheid (het produkt van zijn au fond eenzaam bestaan) had hem tot dusver behoud voor iedere overtreding van de wet".

en deze:

"'Een man die nooit in De Telegraaf staat en nooit in een BMW zit en die nooit liegt en je geen knollen voor citroenen verkoopt en die er uitziet als een boekhouder", zei Joris Reck'".

        In De Alibicentrale, maar ook in andere romans van Hofland, gaat om een daad die balanceert op het randje van de wet. De beoogde daders zijn meestal tamelijk gewone mensen die een slag denken te slaan door hun omgeving te slim af te zijn. Het behoort tot de wetten van de roman dat het hier misloopt en dat vervolgens nog slechts de vraag rest hoe ontdekking te voorkomen is. In Jupiter gaat het over een malafide tweetal dat met oneigenlijke middelen probeert van literair debuut onmiddellijk een bestseller wil maken. In een nawoord verklaart Hofland dat hij op satirische wijze gebruik heeft gemaakt van een mystificatiezaak uit 1950, waarbij criticus Gomperts geheel ten onrechte de novelle Het petitionnement aan Vestdijk had toegeschreven in plaats van aan de werkelijke auteur Max Croiset.
        Het is een typische Hofland-keus. W.F. Hermans schreef er destijds een snerpend stukje over in Mandarijnen zwavelzuur, maar in 1991, het jaar waarin Jupiter uitkwam, was het al geen affaire meer waar een schrijver zich een buil aan kon vallen. Wel duidt de titel van de roman waarmee het malafide tweetal wil scoren, Zelfonthoofding, op een autobiografisch element, maar je moet wel erg veel ringen van de ui afpellen om nog iets van de werkelijkheid te herkennen. Hofland, en dat is zijn goed recht, schrijft geen romans om iets over zijn persoonlijk leven prijs te geven. "Wenst geen biografische gegevens te verstrekken", valt te lezen in zijn knipselmapje bij de NRC\Handelsblad. Dit is ook zo'n beetje de meest geciteerde zin in de secondair-literatuur over Hofland geworden. Vermoedelijk is het nog steeds waar. Schrijven om te verbergen, kan ook een drijfveer zijn.        
        Toch staat in Jupiter een passage die erg aan de Hofland van nu doet denken. Wijnand Hertog, de held van de roman, legt tijdens een talkshow op de televisie uit welke kant het op gaat met onze maatschappij: "Hij beschreef de consumptieheld van de junkbeschaving, de halve analfabeet die als een bezetene, met de vluchtige brandstof van zijn gimmicks van top naar top raast, al vergetend wat zijn punt van vertrek was terwijl het volgende doel niet was bereikt. Hij raakte op dreef, de mensen luisterden". Aan het eind van diezelfde talkshow wordt Wijnand Hertog als een fraudeur ontmaskerd.
        Een bundel waar ikzelf altijd veel genoegen aan heb beleefd is Orde bestaat niet uit 1985, waarin Hofland in de traditie van Jacques de Kadt analyseert hoe het er in de Koude Oorlog voorstaat. Hij is dan nog een optimist. Zijn pessimisme dateert van later, als hij na de val van het communisme vooral de vijand in ons eigen systeem moet zien te vinden. Maar in 1985 is hij nog niet zo ver, al vergist hij zich nog wel eens in zijn optimisme.
        Zo schrijft hij: "Vers uit het Westen was er één ding dat me goed beviel en dat ik wil tot een symbool zou willen verheffen: de Trabant. De vierpersonenauto waarmee je geen mens kunt overbluffen, die niet deugt voor races en rally's, geen toerenteller, boordcomputer of chroom heeft, ongeschikt is voor de agressie van het gaspedaal, geen sportief lawaai maakt - het voertuig waaraan iedere vorm van gedaver vreemd is. Wat een opluchting, zo'n ding naast een BMW uit de 700-klasse te zien staan".
        Toen later de Berlijnse muur viel, kwam uit dat de Trabant het meest vervuilende voertuig uit de geschiedenis van de auto is geweest. Weer een illusie minder en weer een triomf van de vrije markt.

HP\DeTijd, 27 december 2000 © Max Pam


terug naar de inhoudspagina