Zelf vindt hij W.F. Hermans ook beter
Onlangs zei Thomas
Rosenboom in dit weekblad: "Ik vind Hermans echt beter dan mezelf".
Zo'n opmerking wil ik graag serieus nemen en lezende in Rosenbooms nieuwste
roman Publieke werken vroeg ik mij af op welke punten hij zich de
mindere kan achten van W.F. Hermans. Er stond geen verdere uitleg bij, maar ik
heb daar wel enkele ideeën over. Ik denk dat er tenminste drie punten
zijn.
Om te beginnen bespeur ik bij
Hermans meer betrokkenheid bij zijn onderwerp. Anders dan Rosenboom heeft
Hermans nooit de aandrang gevoeld om historische romans te schrijven. Hij zag
weinig in de historische romans en heeft al vroeg in zijn schrijversloopbaan
zijn bezwaren hiertegen geformuleerd. Overigens zocht Hermans wel degelijk
historische onderwerpen uit, maar die waren recent en dropen van de
actualiteit. Ik heb altijd gelijk is daar een goed voorbeeld van. In
ieder ging Hermans nooit verder terug dan de Tweede Wereldoorlog, de tijd die
hij zelf natuurlijk heel bewust had meegemaakt.
Rosenboom is afstandelijker,
minder gedreven. Met een zekere trots heeft hij gezegd dat hij de minst
autobiografische schrijver van Nederland is. Alles wat hij schrijft is bedacht
en verzonnen. Dat is misschien een prijzenswaardige ambitie, maar aan de andere
kant lijkt het mij vrijwel onmogelijk een roman te schrijven waarin het
autobiografische volstrekt wordt uitgebannen. Hermans bedacht zijn verhalen
ook, maar het autobiografische zit overal in - aangepast, verwerkt, verwrongen.
De romans van Hermans gaan uiteindelijk over Hermans. Dat de romans van
Rosenboom uiteindelijk over Rosenboom gaan, weet ik minder zeker.
Een tweede punt waar Rosenboom
het voorlopig tegen Hermans moet afleggen, is de stijl en vooral het gebruik
van beelden. De beelden zijn bij Hermans duidelijk pregnanter,
onheilspellender. Het Kafkaiaanse noodlot zit er bij Hermans dieper in. De
notie dat alles tevergeefs is, is ook bij Rosenboom aanwezig, maar het gevoel
blijft toch dat hij de laatste stap niet durft te zetten. Publieke
Werken heeft zelfs een happy end, in de vorm van een brief waarin verteld
wordt dat het met de potentiële slachtoffers uiteindelijk toch nog goed is
afgelopen. Daarmee deed het slot mij zelfs denken aan de manier waarop Betje
Wolf en Aagje Deken een eind hebben gedraaid aan hun Saartje Burgerhart.
Dat Publieke Werken zo eindigt, lijkt in tegenspraak met de opbouw van
het boek, want elke verhaallijn lijkt te zijn toegesneden op een onafwendbaar
drama. Nu is het slot een anti-climax, waarbij de in spanning gehouden lezer
denkt: "Heb ik me daar nu eigenlijk zo druk om gemaakt?".
Het derde punt is de structuur
van Publieke Werken. Aan journalisten toont Rosenboom graag lange
vellen, waarop hij de voortgang van de handeling en de plot heeft vastgelegd.
Die werkwijze lijkt overigens meer op die van de jonge Reve dan op die van
Hermans. Reve heeft eens geprobeerd het toneelstuk Commissaris Fennedy
zo te schrijven, maar dat is niet echt een succes geweest. Hermans is altijd
intuïtiever te werk gegaan. Hij had een messcherp gevoel om zo snel
mogelijk tot de kern van een verhaal te komen.
Daar schort het nog al eens aan
in Publieke Werken. Voordat je echt in de gaten hebt waar het verhaal
over gaat, zijn er al z'n 150 pagina's voorbij. In feite begint Publieke
Werken pas echt te lopen als het je na zo'n 250 pagina's duidelijk wordt
dat het aan het mislopen is. Mislopn, op een bijna Hermanisiaanse wijze. Dan
grijpt de spanning je ook direct naar keel. Helaas zitten wij dan al op
driekwart van het boek en heeft de schrijver nog maar een kwart over om het
verhaal af te maken. Kortom, mijn voornaamste bezwaar tegen Publieke Werken
is de compositie: te veel inleiding, te weinig ruimte om de plot tot
volledige bloei te laten komen. Dat zou Hermans, dankzij zijn intuïtie,
subtieler hebben gedaan.
Het wordt nu tijd om een einde
te maken aan alle kritiek, want Publieke Werken is ondanks deze
tekortkomingen een voortreffelijk boek. Het is beter dan 99% van wat er in
Nederland aan literatuur verschijnt. Niets in Publieke Werken is zo maar
opgeschreven. Alles in het verhaal heeft een functie en de personages zitten
opgesloten in een verhaal dat de moeite waard is verteld te worden.
Het verhaal speelt in 1888 en
de hoofdpersonen zijn twee neven. De een, Walter Vedder, woont als vioolbouwer
in een pandje op het Damrak tegenover het Centraal Station. De ander, Anijs
genaamd, is apotheker te Hoogeveen. Hun levens raken met elkaar verknoopt als
Anijs een viool krijgt aangeboden van joodse turfstekers. Deze turfstekers
leven onder kommervolle omstandigheden in het veen en al spoedig trekt Anijs
zich hun lot aan. Hij geeft de viool in consignatie bij zijn neef in Amsterdam,
en ook die raakt voor het idee gewonnen dat de turfstekers door middel van
emigratie naar Amerika recht hebben op een beter leven.
Om de bootreis naar Amerika te
kunnen financieren, is een bedrag van vijftigduizend gulden nodig. Vedder denkt
dit geld te kunnen bemachtigen door de verkoop van zijn huis. Hij heeft
namelijk het geluk dat zijn huis precies staat op de plaats waar het nieuwe
Victoria Hotel gebouwd gaat worden. De aannemer heeft hem vijfentwintig duizend
gulden geboden, op zichzelf al een fortuin, maar Vedder heeft, ervan uitgaand
dat de bouwers niet om hem heen kunnen, vijftig duizend gulden gevraagd. Het is
een kwestie van hard blijven, niet alleen voor hemzelf maar ook voor de goede
zaak. Heus, die vijftig duizend zal op tafel komen.
Zo blijft Vedder koppig. Tit
for tat is zijn strategie. Niet toegeven. Maar dan gebeurt het. De architect
van het nieuwe hotel bouwt inderdaad om het huisje van Vedder heen. (De
personages en het verhaal is verzonnen, maar het huisje en het Victoria Hotel
zijn echt. Het resultaat kan men nog altijd zien op het Damrak). De hele
verkoop gaat niet door, geen vijftig duizend gulden, zelfs geen vijfentwintig
of vijftien. Het onheil ontvouwt zich, want de turfstekers zijn al op naar
Amsterdam, waar hun boot ligt te wachten aan het IJ.
Analoog aan de geschiedenis van
Vedder loopt het verhaal van Anijs. Ook hij doet beloften die hij niet kan
waarmaken. Ook hij is koppig, wat hem in zo'n kleine Groningse gemeenschap niet
in dank wordt afgenomen. Hij ziet de trein met turfstekers naar Amsterdam
vertrekken. Het zijn veewagens waarin zij geladen worden. Zou dat echt gebeurd
zijn in 1888? Of maakt Rosenboom hier op een wat misplaatste wijze gebruik van
gebeurtenissen die pas zo'n vijftig jaar later zou plaats vinden.
Niettemin is Rosenboom hier als
verteller op zijn best is. De spanning is te snijden, plotseling zit er vaart
in het verhaal, je wilt weten hoe het afloopt. Eigenlijk wil je alleen maar
weten hoe slecht het afloopt, maar helaas is de schrijver daar niet
helemaal uitgekomen. Kennelijk heeft hij geen vrede gehad met het een tragische
eind, waar hij zelf zo consequent naar heeft toegewerkt.
Hermans heeft zichzelf wel eens
omschreven als een dominee zonder kerk. Hij zag zichzelf als iemand die binnen
de Nederlandse letteren geen school heeft gemaakt. Schreef hij een tirade tegen
een woord als "evalueren" dan verscheen vervolgens een proefschrift
van een Neerlandicus die niets anders deed dan het werk van Hermans te
evalueren. Toch heeft Rosenboom alles in zich om een waardig nazaat van Hermans
te worden. Mogelijk zelfs diens opvolger. Het zal echter moeilijk zijn de
meester te overtreffen, want in een aantal opzichten is er nog een lange weg te
gaan. Dat het beste werk van Rosenboom nog moet komen, daarvan ben ik in ieder
geval overtuigd. Het zullen geen historische romans zijn.
HP\De Tijd, 21 november 1999© Max Pam
terug naar de
inhoudspagina
|