Onmiskenbare verwantschap in eenzaamheid

Verhalen

De volgende lezing heb ik in het Letterkundig Museum gehouden op 17 juni 2011, bij de verschijning van het veertiende deel van de Volledige Werken van Willem Frederik Hermans. Ook werd Een onmiskenbare verwantschap gepresenteerd, de briefwisseling (1944-1965) tussen F. Bordewijk en Willem Frederik Hermans.

Hermans en Bordewijk 2

Geachte heer Bordewijk (links op de foto), geachte heer Hermans (rechts), dames en heren!

Enige maanden geleden kreeg ik van een grote literaire uitgeverij het verzoek om zitting te nemen in een vakjury, die moest uitmaken wie de opvolgers zouden worden van de Grote Drie.
De Grote Drie zijn inmiddels niet meer onder ons, maar een levende literatuur kan kennelijk niet zonder een Grote Drie en daarom was het van belang een nieuwe Grote Drie aan te wijzen.

Er waren voor mij Drie Grote redenen om niet mee te doen aan de verkiezing van de Nieuwe Grote Drie.

De eerste reden is dat ik allergisch ben voor het woord vakjury. Ik begrijp dat het voor een bepaald soort deskundigen niet anders kan, maar voor mij is literatuur nooit een vak geweest, maar een genoegen. Bij het woord vakjury moet ik altijd denken aan die student die aan Karel van het Reve vroeg: “Professor, wat moeten wij doen? Tsjechov of Tolstoi?”.

Waarop Karel terecht antwoordde: “Voor mij hoeft u niets te doen”.

De tweede reden om het verzoek van die literaire uitgeverij naast me neer te leggen, is het begrip jury als algemene identiteit. Wie Willem Frederik Hermans eert als de grootste van de Grote Drie weet wat de Grote Schrijver over literaire jury’s heeft geschreven: “Jury’s! Dat is het meest schunnige, belazerde, onderkruiperige, besodemieterde deel van ons volk! Die leuteren er maar op los! Die planten zich voort! Als konijnen, ratten, vlooien, luizen. Die emigreren niet! Die blijven zitten bij de Ako of de Libris met puisten op hun wangen en met rotte kiezen van het reet likken”.

Het kan zijn dat ik in de war ben met een andere verdoemde bevolkingsgroep, maar u begrijpt de strekking van dit zo helder onder woorden gebrachte standpunt. Het jurylid Frans Boenders, die in het onlangs gepresenteerde veertiende deel van de Volledige Werken zo vermanend wordt beknord, kan erover meespreken.

De derde reden om het verzoek af te wijzen, zit hem in het antwoord. Oprecht heb ik heb geprobeerd naar drie jonge opvolgers te zoeken, maar hoe graag ik het hen ook zou gunnen, ik heb ze niet gevonden. Ik moet erbij zeggen dat in de mail van de uitgeverij expliciet werd vermeld dat Arnon Grunberg niet meetelde, omdat die inmiddels al de veertig is gepasseerd.

Ik bedoel maar: in 1966 schreef Hermans  Nooit meer Slapen op zijn 45ste. Naar de maatstaven van nu zou hij toen reeds te oud zijn geweest om ooit bij een Grote Drie te kunnen behoren. Laat staan dat toen een Grote Eén voor hem was weggelegd.

Ligt het aan mijn onvermogen om de jeugd te waarderen? Zijn mijn meningen zo ingesleten dat ik alleen kan waarderen wat de generaties voor mij hebben voortgebracht, of is het niet zo heel erg wanneer opvolgers niet onmiddellijk zijn aan te wijzen?

Funke

Multatuli stierf in 1887, twee jaar nadat zijn uitgever George Lodewijk Funke was overleden. De uitgeversactiviteiten werd gedeeltelijk overgenomen door zijn zoon Jacobus Funke. Stel nu eens dat dat Jacobus Funke aan de juryleden van die tijd een schrijven had rondgestuurd met het verzoek de opvolger van Multatuli aan te wijzen. Misschien was Lodewijk van Deyssel genoemd, misschien Frans Coenen, misschien J.A. dér Mouw, schrijvers die historisch gezien de moeite waard zijn, maar die nog maar weinig worden gelezen. Geen van hen mag Multatuli’s opvolger heten. Geen van hen kan zelfs in zijn schaduw staan.

Opvolgers hebben de tijd nodig om tot opvolgers uit te groeien. Daarbij lijkt het een voordeel om in de jaren twintig van een eeuw geboren te worden. Het zijn maar cijfers, maar vooral vanaf het tweede millennium krijgt een schrijverschap de mogelijkheid een eeuw te omvatten. Melville werd in 1819 geboren, Multatuli in 1820, Dostojevski en Flaubert in 1821, Tolstoi in 1828. Hermans, Reve en Mulisch werden tussen 1920 en 1930 geboren. Het zou best kunnen dat wij tot 2020 moeten wachten voor de opvolger van de Grote Drie, die dan ook de schrijver van de 21ste eeuw zal worden genoemd.

De tijd in zijn onzichtbare dwing bepaalt uiteindelijk de blijvende waarde van een schrijverschap. Dat is een cliché, maar wel een waar cliché. De vraag is of wij de tijd daarbij een beetje kunnen helpen, of wij de tijd zo kunnen beïnvloeden dat de Grote Drie misschien niet onaantastbaar de Grote Drie blijven, maar dat hun werk blijvend zal worden gelezen.

Veertiende deel 2

In het veertiende deel van de Volledige Werken heeft Willem Frederik Hermans enkele aanwijzingen gegeven voor de manier waarop de nabestaanden van een  schrijver de tand des tijd enigszins naar hun hand kunnen zetten. En dan doel ik niet op de vele Age Bijkaart stukken en stukjes, die destijds in de bundel Door gevaarlijk omringd bijeen zijn gebracht en die nu in het veertiende deel zijn opgenomen. Over de bijdragen van Age Bijkaart in Het Parool kun je verschillend oordelen. Maarten ’t Hart vond dat er in die stukjes weliswaar wordt gebeten, maar gebeten met een kunstgebit. Maarten ’t Hart kan het weten, want in dit veertiende deel krijgt hij een paar knauwen van Hermans, die de geschriften van ’t Hart “wat dof en weinig hartig” vindt. Waaraan Hermans overigens toevoegt dat een doffe schriftuur nog niet automatisch betekent dat die boeken ook duister en verward zijn. Tevens beweert Hermans dat ’t Hart als Multatuli-kenner door de mand valt.

Enfin, ik denk dat Hermans veel plezier had in het schrijven van de Age Bijkaart-stukjes, maar dat hij die zelf ook niet beschouwde als het hoogtepunt van zijn oeuvre.

Waar ik op doel is een toespraak uit 1988, die Hermans onder de titel Relikiwieën en documenten in het Letterkundig Museum heeft gehouden. In zekere zin spreekt Hermans in deze rede zijn literair testament uit.

Van wie is eigenlijk de nalatenschap? Die vraag probeert Hermans te beantwoorden. Het antwoord lijkt eenvoudig, maar is in feite zeer gecompliceerd. Zelfs van een dood lichaam weten wij eigenlijk niet van wie het is. Jouw lijk is zelfs niet meer van jou, want jij bent dood. Je zult een voorstander van orgaandonatie zijn, maar als jouw nabestaanden het daar niet aan willen, heb je weinig in te brengen. Je kunt moeilijk boos uit je graf stappen om je gelijk te halen.

De rede van Hermans is meer dan een waarschuwing. Het is bijna een bezwering van zijn eigen familie, van zijn eigen nabestaanden. Lang na de dood van Multatuli, schrijft Hermans, lang na de vijfde druk die nog door hemzelf is gecorrigeerd, is in 1920 een vierde druk van de Max Havelaar verschenen. De reden daarvan was dat Multatuli’s weduwe  de vierde druk mooier vond dan de vijfde. “Ik vind dit ontoelaatbaar”, schrijft Hermans, “ik vind dat weduwen over die dingen niets te beslissen hebben”.

Maar wie mogen die beslissingen dan wel nemen?

Lang na de dood van Multatuli, lang na de vijfde druk die nog door hemzelf is gecorrigeerd, kwam in 1920 nog een vierde druk uit van de Max Havelaar. De reden daarvan was dat Multatuli’s weduwe  de vierde druk mooier vond dan de vijfde. Dat is later weer hersteld, maar als het aan de vrouw van Multatuli had gelegen, zouden wij nu nog steeds de druk lezen, waaraan Douwes Dekker nog heel wat heeft verbeterd.

Willem Frederik Hermans  vond die vierde druk ontoelaatbaar. “Ik vind dat weduwen over die dingen niets te beslissen hebben”, zei hij in een rede die hij in 1998 hield in het Letterkundig Museum.

Maar wie mogen die beslissingen dan wel nemen? Dat vroeg ik mij vorige week af in deze rubriek.

Als ik afga op wat Hermans hierover betoogde, en wat is opgenomen in het zojuist verschenen veertiende deel van zijn Volledige Werken, dan kan ik mij niet aan de indruk onttrekken dat Hermans eigenlijk vond dat niemand daar het recht toe heeft. Het liefst zou Hermans uit zijn graf stappen om een ieder die ook maar met één vinger naar zijn tekst wijst achteruit te duwen.

En als dat niet kan, zou hij over de schouders willen mee kijken van degenen die zijn nagelaten werk redigeren. Het zou mij niet verbazen dat medewerkers van het Huygens Instituut, die de Volledige Werken bezorgen, laatste jaren significant vaker geesten zien. Geesten, die door gangen dwalen, kasten openbreken, en die ’s nachts manuscripten op andere plaatsen leggen dan waar zij zijn achtergelaten. Het zou mij ook niet verbazen dat medewerkers van het Huygens Instituut significant vaker in hun slaap worden lastig gevallen door allerlei gewetensvragen die hun door iets, of misschien wel door iemand, zijn ingefluisterd.

Misschien hebben zij wel geestelijke bijstand nodig.

Als het Hermans had gelegen zou zijn oeuvre in stand blijven, zoals hij het achter heeft gelaten. Wat gepubliceerd is, is gepubliceerd en daar zou het bij moeten blijven. In die rede van 1998, getiteld Relikiwieën en documenten, spreekt Hermans zich ook uit over brieven die na de dood van een schrijver worden gevonden.

Hermans mag zelf een gepassioneerd brievenschrijver zijn geweest, tegen het waarheidsgehalte van brieven koesterde hij een groot wantrouwen. “Alom wordt de waarheidszoeker belaagd door onzekerheid en bedrog”, schrijft hij.  Je weet het met brieven nooit. Bewaarde brieven kunnen leugens bevatten, terwijl de waarheid juist blijkt te staan in die ene brief die opzettelijk is verbrand.

In zijn rede zegt Hermans net niet dat het Letterkundig Museum alle schrijversbrieven moet vernietigen, maar het bewaren van brieven als literaire relikwieën kan nauwelijks op zijn goedkeuring rekenen.

En met die opvatting in het achterhoofd ligt daar de briefwisseling tussen Willem Frederik Hermans en F. Bordewijk, nadat eerder de briefwisselingen van Hermans met Gerard van het Reve en Rudy Kousbroek zijn verschenen. Hoeven wij ons geen illusies te maken en gaat het hier om een serie gebundelde onwaarheden, leugens en bedrog?

En zo ja, wat zegt ons dat over Hermans zelf?

En zo ja, dienen wij dan  in de geest van de overleden schrijver te handelen door al die onwaarheden, leugens en dat bedrog zo snel mogelijk van de aardbodem te laten verdwijnen? Dat is wat Hermans ook wilde met alle drukken, die niet de laatste druk waren

Op de eerste vraag kunnen wij kort zijn. Ja, ook de brieven van Hermans zouden wel eens onwaarheden, leugens en bedrog kunnen bevatten, en daarom zijn ze juist zo interessant.

Daarentegen zou ik de tweede vraag ontkennend willen beantwoorden, om de eenvoudig reden dat er te veel moois verloren zou gaan, wanneer die brieven met al hun onwaarheden, leugens en bedrog worden vernietigd of achter slot en grendel gaan. Hermans zelf was een bewonderaar van Kafka, wiens meesterwerken nooit geopenbaard zouden zijn als Max Brod zich had gehouden aan Kafka’s wens om alles wat hij geschreven had te vernietigen. Zoals wij blij moeten zijn dat Brod zich daar niet aan heeft gehouden, zo moeten wij ook blij zijn dat het Huygens Instituut – tegenwoordig ING Huygens Instituut genoemd – uiteindelijk zijn eigen gang gaat en zich niet laat ringeloren door de voorschriften van een overleden schrijver.

Dus, allez!

Onmiskenbare verwantschap

De correspondenties tussen Hermans en Reve, en die tussen Hermans en Kousbroek zijn briefwisseling over een verloren vriendschap. Die tussen Hermans en Borderwijk is er één over een nooit tot stand gekomen vriendschap. De eerste brief, daterend van 15 juni 1944, is van de 23-jarige Hermans. Hij stuurt de 36 jaar oudere Bordewijk enige verhalen, die door D.A.M. Binnendijk zijn afgewezen. Volgens Binnendijk, die destijds voor uitgeverij Meulenhoff werkte, had Hermans het werk van Bordewijk min of meer geplagieerd. Hermans richtte zich zodoende tot de bron en wilde weten wat Bordewijk er zelf van vond.

Bordewijk antwoordde na enige tijd dat hij wel overeenkomsten zag, maar dat hij het oordeel van plagiaat sterk overdreven vond. Naarmate de correspondentie vorderde en hij het werk van Hermans steeds meer ging waarderen, kregen de overeenkomsten de gedaante van “een onmiskenbare verwantschap”, zoals Bordewijk het noemde.

Overigens zou ook Binnendijk zijn mening later herzien. In 1952 trad Binnendijk op als getuige in het proces dat tegen Hermans werd gevoerd naar aanleiding van de roman Ik heb altijd gelijk, waarin het katholieke volksdeel door de hoofdpersoon wordt beledigd.

Opvallend aan de briefwisseling is dat de twee schrijvers elkaar tot het eind in 1965 formeel blijven bejegenen. Een echte vriendschap wordt het nooit. Ze hebben elkaar een paar maal in levende lijve ontmoet, maar een warm gesprek is het nimmer geworden. Bordewijk wilde maar niet uit de plooi komen, en in het sociale verkeer was Hermans natuurlijk ook geen joviale figuur die zijn arm om de schouder van een ander legde.

Maar ondanks het afstandelijke van de brieven kun je er ook veel oprechtheid in terugvinden. Zo vind ik de vermaning van Bordewijk dat men “altijd voor de jeugd moet schrijven” voor een schrijver van zijn leeftijd getuigen van een diep inzicht, want in feite is voor de jeugd schrijven de enige manier voor een schrijver om te blijven bestaan.

Alleen: voor de jeugd blijven schrijven, hoe doe je dat?

Wat Hermans betreft: zijn ontboezeming over de Mandarijnen laat zien dat hij niet alleen anderen meedogenloos kon kritiseren, maar ook zichzelf. Zo schreef Hermans: “Er blijft nu eenmaal altijd een kloof  tussen de alledaagsheid en de literatuur. Mandarijnen op Zwavelzuur is mede een poging te komen tot een soort literair verantwoorde querulanterigheid (zo zou je het ietwat huiselijk kunnen noemen), een soort hogere ruzietoon dus, even verschillend van gewone ruzie als de sonnetten van Petrarca of  Die Leiden des jungen Werthers verschillen van het gekrijs van een krolse kater…”.

Laten wij daarom blij zijn dat deze briefwisseling er is gekomen. Zelfs een dode Willem Frederik Hermans kan niet altijd gelijk krijgen.

Letterkundig Museum, 15 juni 2011