Was het de pik van J.J. Rousseau of was het zijn reet?

Boeken etc

Rousseau en ik
Maarten Doorman
Uitgever: Bert Bakker
Sterren: * * *

Rousseau

Daags nadat ik Rousseau en ik van Maarten Doorman had gelezen, stuitte ik via internet op een artikel in het Reformatorisch Dagblad. Het was een verslag van een bijeenkomst voor studenten, waar de gereformeerde predikant dr. A. Huijgen uit Genemuiden had gesproken. De titel van zijn lezing luidde: “Van dogmatiek naar authentiek”.

Volgens dr. Huijgen “staat het christendom in bepaalde opzichten haaks op het ideaal van authenticiteit”. 

Huijgen had in navolging van de Canadese filosoof Charles Tayler (en van Rousseau) gesproken over “het tijdperk van de authenticiteit”. De centrale gedachte daarin zegt ons dat de mens van nature goed is en dat niet het verstand, maar het gevoel de basis moet zijn van al het menselijk handelen. In zekere zin bederft het verstand het authentieke in de mens. Het bederft zijn oorspronkelijkheid en belemmert zijn zelfontplooiing tot een vrij en zelfstandig mens.

Dr. Huijgen zag op die bijeenkomst veel bezwaren. Logisch, want het christendom is ook een religie van lijden, van beheersing en van kerkelijke dogma’s.  Eigenlijk is er volgens Dr. Huijgen maar één ware authenticiteit, zoals er eigenlijk ook maar één waarheid is. Alleen de ontmoeting met Jezus brengt “ware authenticiteit”, die scherp moet worden onderscheiden van “valse authenticiteit”.

Enzovoort.

Het gebeurt natuurlijk wel vaker dat je op iets – een idee of een gebeurtenis – stuit waar je juist over hebt gelezen, maar hier was het toeval wel erg pregnant. Rousseau en ik gaat 140 pagina’s lang over authenticiteit. Je kunt er niet omheen: authenticiteit is in de mode. Overal knispert het, kwispelt het en kneutert het van authenticiteit. Wie authentiek is, heeft een streepje voor.

Authenticiteit komt voor in vele gedaanten. Het komt voor in biologisch of organisch eten. Voor genetisch gemanipuleerd voedsel zijn wij bang of wij halen onze neus ervoor op. We geven de voorkeur aan vitamines uit een geperste sinaasappel boven die uit een chemisch gefabriceerde pil. Wij houden van echt en hebben een afkeer van het onechte. Wij houden van natuurlijk en hebben een afkeer van het onnatuurlijke of het tegennatuurlijke. Althans dat zeggen we, want tussen ideaal en werkelijkheid liggen vele paradoxen op de loer.

Rousseau en ik

Maarten Doorman heeft de hang naar authenticiteit goed aangevoeld. Het is een mode, een hype misschien, en daarbij ook nog een kwelling. In Rousseau en ik heeft Doorman nagezocht waar de moderne populariteit voor het authentieke eigenlijk vandaan komt. En dan kan het bijna niet anders of je komt terecht bij Jean-Jacques Rousseau, de Franse filosoof die in Nederland wellicht bekend is door zijn beroemde, educatieve roman: Emile ou de l’éducation.

Rousseau meende zelf dat hij met zijn filosofie totaal nieuwe wegen had ingeslagen. Doorman citeert de beroemde beginzin uit Bekentenissen, die in al zijn bescheidenheid luidt: “Ik ga iets ondernemen dat nooit eerder is gedaan en dat, als het eenmaal is uitgevoerd, niet zal worden nagevolgd. Ik wil aan mijn medemensen een mens laten zien zoals hij werkelijk is en die mens, dat ben ikzelf”.

Hierin is meteen de hele crux zichtbaar van het denken van Rousseau. Hij wil zich in al zijn authenticiteit tonen, in al zijn naaktheid. Niets zal hij achterhouden. Hij wil eerlijk en kwetsbaar zijn, hij wil zich tonen in paradijselijke staat, een mens die niet bedorven is door de moderne techniek en de moderne conventies. Het is voor Doorman dan ook geen toeval dat Rousseau in zijn jeugd een keer is betrapt op potloodventerij. (Volgens André Klukhuhn, met wie ik erover sprak, liet Rousseau “zijn schaamte” zien, waarmee hij niet zij pik, maar zijn reet bedoelde – MP).

Dat Rousseau een rare kwibus was, weten wij uit vele geschriften, niet in de laatste plaats uit die van Rousseau zelf. Nog niet zo heel lang geleden heeft Philipp Blom in Het verdorven genootschap de reis naar Engeland beschreven, die Rousseau op uitnodiging van “zijn vriend”  David Hume in 1765 heeft gemaakt. Ontegenzeggelijk is Hume, behalve een begenadigd filosoof, ook een gezellig en gastvrij man geweest. Rousseau werd in de Londense salons met open armen ontvangen, maar de eigengereide Fransman reageerde daar vaak zo bot op dat het zelfs Hume zo nu en dan te gortig werd. Hume haalde opgelucht adem toen Rousseau terugkeerde naar Frankrijk, achterdochtiger dan ooit.
Aan Rousseau’s wispelturigheid voegt Doorman nog het zijne aan toe. Hij is bijzonder op dreef als hij beschrijft wat Rousseau predikte en hoe hij werkelijk leefde. Het woord authentiek lijkt hier minder op zijn plaats dan het woord hypocrisie.

Zelf formuleerde Rousseau het zo: “Vergeef me mijn paradoxen; wie nadenkt ontkomt daar niet aan, en wat u ook moge zeggen, liever ben ik vol paradoxen dan vol vooroordelen”.

Toch denk je, het leven van Rousseau overziende, regelmatig: “Zo lust ik er nog een paar”.

Regelmatig vraag je je ook af: kende Rousseau geen ironie en had hij zijn eigen hypocrisie niet in de gaten? Voltaire had dat in elk geval wel, want uit een paar briefwisselingen blijkt dat Voltaire een onbedwingbare drang had om Rousseau in de maling te nemen. Maar of Rousseau op zijn beurt dat door had, is moeilijk te zeggen. Zeker is dat hij zich altijd tekort gedaan voelde, ook als daar helemaal geen aanleiding toe was.

Het meest verregaande geval van hypocrisie is natuurlijk Rousseau’s gewoonte op zijn vijf kinderen te vondeling te leggen, terwijl hij in Emile een blauwdruk voor de opvoeding had samengesteld. Rousseau had duidelijk geen zin in het praktische handwerk van het groot brengen, vermoedelijk omdat hij ook wel wist dat hij zou falen voor de examenvragen die hij zelf had bedacht. En verder was er natuurlijk altijd een adellijke dame die graag bereid was uit te leggen dat Rousseau beter alleen kon blijven. Zelf gaf Rousseau de schuld aan de moeders, die hij ongeschikt achtte voor het moederschap. Dat hij ze dan beter niet had kunnen bezwangeren, kwam kennelijk niet bij hem op. Dat Rousseau, opgehitst door een priester, een keer in een dorp is bestookt met rotte eieren, valt misschien niet goed te keuren, maar is heel wel te begrijpen.

Erg grappig zijn ook Doormans beschrijving van Rousseau’s opvoedingsmethoden. De opvoeder in de roman Emile, iemand die uiteraard Jean-Jacques heet, doet er alles aan om zijn pupil op een zo natuurlijke en authentieke wijze voor te bereiden op het volwassen leven. Maar ondertussen creëert hij de ene na andere onnatuurlijke omstandigheid om tot dit doel te geraken. Hij lijkt op iemand die een moestuin met puur organische groeten aanlegt, maar die daarvoor eerst de tuinderijen er omheen met insecticiden laat wegspuiten.

Toch vonden de dramatische oproepen van Rousseau in zijn tijd een enorme weerklank. En nog steeds. Je hoeft het reclameblok maar aan te zien om te “ervaren” dat de natuurlijke producten van dr. Vogel onze weerstand alleen maar ten goede komt. Dat hier om regelrechte placebo’s gaat, daarover willen wij het liever niet hebben. De oproep tot natuurlijkheid is niet alleen maar onzin, en moet ook gezien worden tegen de achtergrond van het toenmalige leven in de hogere kringen. Het bestaan was door kerk, adel en staat sterk geritualiseerd en omgeven met conventies.

Soms heb je een rare kwibus nodig om weer van de ergste conventies af te komen.

HP/De Tijd, 16 maart  2012