Gerard van het Reve – zoals Simon van het Reve, Gerard Kornelis van het Reve, Gerard Kornelis Franciscus van het Reve, Markies van het Reve of Gerard Reve werkelijk heette – was in mijn vroege jeugd al een legende. Dat kwam omdat Reve, net als mijn vader, direct na de Tweede Wereldoorlog op de redactie van de verzetskrant Het Parool werkzaam was. Van mijn vader hoorde ik dat hij een hele rare collega had, een jonge vent nog, die onmiddellijk opviel door zijn speciaal gevoel voor humor. Zo vertelde mijn vader het volgende verhaal. Het Parool was in die dagen nog gevestigd in het Telegraaf-gebouw op de Nieuwe Zijds Voorburgwal in Amsterdam. De foute Telegraaf was toen verboden. Het gebouw had hoge ramen en sommige van die ramen waren af te sluiten met gordijnen. Op een dag klom Gerard letterlijk in een van die gordijnen, knoopte boven zijn gulp open en begon te masturberen. Men keek er naar, verbaasde zich en vond het best.
“Heel Europa was één matras”, zou Remco Campert later schrijven.
Gerard was toen 23 jaar. Mijn vader vertelde nog een ander verhaal. Op een avond was Gerard naar de bioscoop gegaan, toen voor hem in de rij een antisemitische werd opmerking gemaakt. Van het Reve zei daar wat van en raakte slaags. Daarna rende hij naar de krant om een woedend stukje te schrijven, waarin hij betoogde dat een antisemiet niets anders verdiende dan “een stomp middenin het gezicht”. De toenmalige hoofdredacteur wist het stukje pas op het laatst uit de krant te houden.
Gerard van het Reve (1923) behoorde, net als zijn “geleerde” broer Karel, tot de generatie die door de Tweede Wereldoorlog is getekend. Hij kwam uit een communistisch gezin met een autodidactische vader, die onder het pseudoniem Gerard Vanter journalistiek werk verrichtte en boeken schreef. Al in de oorlog, maar vooral ook daarna, werd Vanter door zijn communistische kompanen belasterd en geëxcommuniceerd, een geschiedenis die de zonen veel pijn heeft gedaan. Zij werden beiden fel anti-communistisch, Gerard eerder dan Karel, maar tussen hen en het proletariaat is het nooit meer goed gekomen. In 1973 gaf Gerard in het gedicht Roeping uiting aan zijn afkeer van alles dat links is:
Zuster Immaculata die al vier en dertig jaar
verlamde oude mensen wast, in bed verschoont,
en eten voert,
zal nooit haar naam vermeld zien.
Maar elke ongewassen aap die met een bord: dat hij
vóór dit, of tegen dat is, het verkeer verspert,
ziet ’s avonds zijn smoel op de tee vee.
Toch goed dat er een God is.
De eerste romans en verhalen van Gerard van het Reve zijn heel serieus en bijna existentialistisch van toon. Over De avonden, dat in 1946 verscheen en aanvankelijk alleen door Vestdijk werd geprezen, is vaak gezegd dat het stem vertolkte van een hele generatie. De zinloosheid van het leven walmde je tegemoet in al die wezenloze gesprekken, maar hele schoolklassen begonnen net zo te praten als Frits van Egters. Wie “hoeiboei” zei, liet merken dat hij een Reviaan was. De onnavolgbare ironie die Reve’s handelsmerk zou worden, was in De avonden nog impliciet aanwezig, maar zou in Tien vrolijke verhalen (1961) voor het eerst helemaal naar buiten treden. Reve zelf was niet zo tevreden over deze verhalen, bewerkte ze voor latere drukken, maar ik reken ze tot het allergeestigste wat er in de Nederlandse taal is geschreven. Het openingsverhaal – een interview met Van het Reve door R.J. Gorré Mooses (Van het Reve zelf) – alsmede het beroemde Lezing op het land, zijn hartverscheurend grappig en wie dit literair cabaret noemt, mist elk gevoel voor het wezenlijk tragische. En dan heb ik het nog niet eens over Haringgraten, De kerstavond van zuster Magnussen en Lof der zeevaart, stuk voor stuk verhalen, die Van het Reve’s meesterschap bewijzen.
Tien vrolijke verhalen was ook de opmaat voor de brievenboeken Op weg naar het einde en Nader tot U, waarmee Reve een nieuw, maar tegelijkertijd ouderwets, genre in de Nederlandse literatuur introduceerde. Hij behaalde er ook zijn eerst grote verkoopsuccessen mee. Een belangrijke rol daarbij speelde dat Reve de televisie – “de verrekijk” – had ontdekt. “Publicity, publicity!”, had provo Robert Jasper Grootveld in de roerige jaren zestig geroepen, en de waarheid van die woorden was in volle omvang tot Reve doorgedrongen. Als een volleerde droogkomiek wist hij als geen ander een groot publiek te bespelen, waarbij hij zichzelf als “een volksschrijver” over voetlicht bracht. Hij kwam openlijk uit voor zijn homoseksualiteit en met zijn overgang naar het katholicisme pleegde hij een daad die lijnrecht tegen de tijdgeest in ging. Maar dankzij zijn typisch Reviaanse ironie kon hij ermee wegkomen, overal verwarring stichtend, want niemand wist of hij nou meende wat hij zei. Zijn religieuze gevoelens waren ongetwijfeld oprecht, maar tegelijkertijd zag hij heel goed in dat de katholieke kerk “een poppenkast” is en dat pauzen en kardinalen maar weinig met God en religie te maken hebben. Een evergreen is zijn gedicht Het ware geloof:
Als de kardinaal een scheet heeft gelaten, zeggen ze:
“Sjonge, sjonge, wat ruikt het hier lekker,
net of iemand lever met uien staat te bakken?”.
Dat soort katholieken, daar ben ik niet dol op.
Je zou Reve een mysticus kunnen noemen, wat tot uiting kwam in het geruchtmakende Ezelsproces van 1968. In Nader tot U had hij beschreven hoe hij de liefde bedrijft met God, die zich voordoet in de gedaante van een muisgrijze ezel. Reve werd vrijgesproken van de aanklacht wegens godslastering, wat hem uiteraard nog beroemder maakte.
Over zijn werk van na 1975 wordt verschillend gedacht. Mijzelf spreekt het homo-erotische in zijn werk minder aan en op den duur vond ik dat half-gespeelde sadomasochisme rond jongensbillen eentonig worden. Na 1975 had je ook het gevoel dat Reve een rol begon te spelen en wat je zo om je heen hoorde, wees erop dat hij voorstellingen gaf aan degenen die bij hem op bezoek kwamen. “Wie moet ik anders herhalen dan mijzelf?”, was zijn parade, toen hem er op gewezen dat hij een bepaalde grap al eens eerder had gemaakt.
En daar had hij dan ook weer gelijk in.
Nu ik dit opschrijf, realiseer ik mij dat ik Reve nooit heb ontmoet, hoewel hij in plaats en tijd, en ook in de geest, altijd dichtbij is geweest. Met Hermans en Mulisch kon (kun) je avonden lang een gesprek voeren over allerlei onderwerpen, maar bij Reve had ik altijd het gevoel dat een gesprek zou verzanden in eindeloze grappenmakerij, waar niemand nog wijs uit zou kunnen. Vandaar dat ik hem ook nooit om een interview gevraagd, en contact zo veel mogelijk heb vermeden. Achteraf is dat jammer, want ik had hem veel te vragen, al denk ik dat ik op die vragen nauwelijks antwoord zou hebben gekregen. Rudy Kousbroek heeft eens een tijdje met Reve gecorrespondeerd, maar in die briefwisseling gaat het om twee werelden die elkaar maar niet bereiken.
Je moet een schrijver altijd beoordelen naar zijn beste werk. Bij Reve zijn dat behalve eerder genoemde titels: De ondergang van de familie Boslowits, Moeder en Zoon, en natuurlijk zijn sprookjes, waaronder het onvergetelijke Eendje kwak kookt zijn eigen potje.
Het einde dat in een verzorgingstehuis kwam, is Reviaans te noemen. Toch goed dat er zusters Immaculata bestaan, ook al heten zij Joop Schafthuizen. Voor mij is het niet moeilijk te bedenken wat op het graf van deze grote schrijver moet staan: de laatste strofe uit zijn gedicht Graf te Blauwhuis:
Gij, die Koning zijt, dit en dat, wat niet al
ja,ja, kom er maar eens om,
Gij weet waarom het is, ik niet.
Dat Koninkrijk van U, weet u wel, wordt dat nog wat?
Laten wij voor Reve bidden dat het toch nog wat wordt.
HP\De Tijd, april 2006