Een grote lul bij Verdun

Gastenhoek

In de Rode Hoed hebben twaalf columnisten een column uitgesproken over een door mij opgegeven onderwerp. De komende tijd zullen die columns hier worden gepubliceerd.

Bril2b.jpg

Deze column is van Martin Bril, die de de volgende stelling op kreeg: “En Jezus was een visser…”.

Dames en heren,

Ik wil deze feestrede beginnen met de volgende vraag, opgetekend uit de mond van Max Pam, en gericht aan mij: “Zeg Bril, heb jij ook zo’n grote lul?” We stonden ergens in Noord-Frankrijk langs de Maas, niet ver van Verdun, de ruggen naar elkaar toegekeerd, allebei met het gereedschap buitenboord; want soms moet er gewaterd worden, en soms, nog gekker, gebeurt het dat twee mannen op hetzelfde moment moeten.

Goed.

“Zeg Bril, heb jij ook zo’n grote lul?” Wat moet je daar nou op antwoorden. Uit de toon waarop Max de vraag stelde, kon ik opmaken dat hij er voetstoots van uit ging dat ik met nee zou antwoorden, of op zijn minst zou vragen mij zijn reuzeroede te tonen. Ik koos voor een andere weg en loog. Dus ik zei “ja natuurlijk, wat dacht jij dan?”.

“Shit,” zei Pam, intens teleurgesteld. Het was niet in hem opgekomen dat hij misschien niet de enige met een grote lul was. Dus ik was behoorlijk in mijn nopjes met mijn leugen. Het is altijd leuk om Max op de kast te jagen. Al moet ik er bij zeggen dat ik natuurlijk liever echt een grote lul had gehad.

Oké, ter zake: Twee jaar geleden openden Max en ik een beddenhuis. U weet natuurlijk helemaal niet wat dat is. Dat wisten Max en ik ook niet toen we eraan begonnen. Dat maakt het schnabbelen nu juist zo leuk; je komt nog eens ergens en je leert nog eens wat. Het bleek te gaan om een complete nieuwe vleugel van het VU-ziekenhuis, inclusief een auditorium met 500 zitplaatsen en twee gebedsruimtes, eentje voor christenen en eentje voor onze bebaarde vrienden in de kelder ónder het auditorium waar Pam en ik de openingshandelingen van het nieuwe beddenhuis verrichtten. We deden dat door voor te lezen uit eigen werk en moppen te tappen, een soort literair amateurcabaret.

Daverend succes.

Bril2c.jpg

Zo groot dat Max het vanavond graag nog een keer wilde doen. Ik zei: “Max, De Rode Hoed is geen ziekenhuis met twee gebedsruimtes,” maar hij was onvermurwbaar, zelfs toen ik voorzichtig opmerkte dat het publiek vandaag niet uit vijfhonderd geile verpleegsters bestond, maar uit vrienden, bekenden, intellectuelen uit alle windstreken, sommigen al een dagje ouder, kritisch lezersvolk dat graag licht in de morele duisternis wil zien en helemaal niet op moppen zit te wachten.

“Niks mee te maken,” zei Max, “we doen het beddenhuis!” Zo noemen we ons nummer.

“En al die andere sprekers dan?” vroeg ik – “zijn die ons voorprogramma of zo? En denk je niet dat de mensen aan het einde van de avond meer in drank en hapjes geinteresseerd zijn dan in ons beddenhuis?”.

“Godverdomme Bril, je praat me de put in, je lijkt Volkert Jenstra wel,” protesteerde Max – u kent hem, u weet hoe Max is als hij in de put zit. Nu Flokert zelf in de put zit, gaat het stukken beter met Max, maar dat terzijde.

“Max, luister,” zei ik, “het gaat om jou. Jij ben jarig!. Dan gaan wij toch niet een cabaretnummer doen? Je moet je laten feteren en veren in je reet laten steken, dat is het idee van een verjaardag.”
“Als jij het zegt,” mokte hij.

“Ik zeg het,” zei ik en ik zag Max een beetje tot rust komen. Soms heeft hij gewoon wat leiding nodig.
Maar nu ik toch bezig ben, wil ik alsnog even stilstaan bij dat verdomde beddenhuis. Neem nu het woord. “Beddenhuis.”

Een mooi woord.

Gastvrij en gezellig , samen.

Te bed en in een huis.

Wat wil een mens nog meer.

Maar het woord roept ook negentiende-eeuwse associaties op. “Beddenhuis”. Je ziet ze staan, die ijzeren bedden in dat huis, rij na rij na rij na rij, en allemaal gevuld met arme stakkers, zieken en nooddruftigen, mensen met de ergste kwalen en een pannetje soep aan het voeteneinde, haastig afgegeven door een familielid dat de reis naar het beddenhuis durfde aan te gaan, maar toch in het zicht van de finish net niet verder durfde en het pannetje afgaf aan een broeder bij de deur. Ook gaan er veel mensen dood in het beddenhuis.

Laat ik niet ingaan op dit fenomeen – in een bed te liggen waar zojuist iemand in is gestorven, de vorige dag, enkele uren geleden, het komt voor in ziekenhuizen, maar we denken er maar liever niet aan.

Toen Max en ik met enkele hoogwaardigheidsbekleders van het VU- ziekenhuis bijeen zaten om over zaken te praten, viel er al snel een pauze. Wij hadden de heren het vel over de neus getrokken en nog steeds knikten ze glazig, alles was goed. Max maakte van de gelegenheid gebruik te vertellen dat hij en zijn vrouw een nieuw bed gingen kopen, sterker nog; ze hadden een firma bezocht die voor maar liefst 8000 euro (Pietermannen zou mijn vader zeggen, en dan keer 2) een matras voor het leven konden leveren – en dat dan opgetrokken uit de fijnste veren en donsmaterialen. Ik vroeg aan Max: “zit er ook aan ombouw bij, heb je wel echt een heel bed voor dat geld?”.

“Nee,” zei Max, “alleen een matras. Maar voor het leven.”

Ik wierp tegen dat het mij helemaal geen fijn idee leek om in de bloei van mijn leven alvast het bed aan te schaffen waarin ik de laatste adem uit zou blazen, maar Max deed net alsof hij mij niet hoorde. Het kan ook zijn dat ik hem ineens ergens aan herinnerde en misschien heeft hij zijn vrouw er die avond van overtuigd dat ze beslist een ander bed moesten kopen.

Hoe dan ook.

Terug naar het beddenhuis. Zelf heb ik vooral ervaringen met een oud beddenhuis. Daar lag ik namelijk een paar jaar geleden, op zaal – zoals dat heet. Met lotgenoten. Of beter gezegd: met bejaarde heren en dames. Vooral van die laatste categorie schrok ik heftig. Ik dacht dat oude dames een eigen zaal hadden. Die was er niet. Alleen mooie, jonge vrouwen liggen in het ziekenhuis bij elkaar op zaal. Waar die zaal is, wordt niemand verteld.

Mijn buurvrouw op zaal was stokoud en ze stonk verschrikkelijk. Ik had de televisie boven mijn bed nog niet eens aan of ze begon haar levensverhaal al te vertellen. Het begon ermee dat ik haar gerust tante Sjaan mocht noemen. Ik weet niet hoe het met u is, maar ik kan soms geen levensverhaal meer horen.

Enfin.

Tegenover mij lag nog een oude dame. Een deel van haar bevond zich niet onder de dekens. Ik had het daar erg moeilijk mee, dat mag u best weten. Bovendien was ze doof, wat betekende dat ze hard moest schreeuwen om zichzelf te horen. Tante Sjaan kon haar alleen tot bedaren brengen door op haar beurt ook weer heel hard te schreeuwen.

Verderop lag een neger met een schotwond, naast hem een gymnasiast die Homerus probeerde te lezen, bij de deur een oude baas met een lekkend stoma. Ik drukte op het belletje boven het bed. De zuster kwam. Ik zei dat ik een bekende Nederlander was en dat het zo niet kon. Ze keek me aan. Iedereen kon wel zeggen dat ie een bekende Nederlander was.
Toch werd ik overgeplaatst naar een kamer voor twee personen en daar was ik lange tijd de enige, tot op een dag Max Pam met bed en al werd binnengereden.

“Hé Bril, jij hier, wat scheelt er aan?” vroeg Max toen hij een paar dagen later kon praten.
“Kanker Max,” zei ik naar waarheid, “en jij?”.

“Een hersenbloeding jongen,” reutelde Max, om er na een paar seconden een hartgrondig “gefeliciteerd!” aan toe te voegen.

Ik weet nog steeds niet goed wie hij nou feliciteerde, mij, zichzelf of ons beiden. Wel weet ik dat wij sindsdien vrienden zijn en af en toe uit vissen gaan, en dat brengt me terug bij de Maas waar Max zijn inmiddels legendarische vraag stelde: “Zeg Bril, heb jij ook zo’n grote lul?” U weet wat ik daarop antwoordde, dus laat ik verder gaan over het thema dat mij vanavond is toebedeeld: En Jezus was een visser.

De hengelsport is geen sport die in een hoog aanzien staat. En nu de partij voor de dieren eraan komt, ziet het er helemaal somber voor ons hengelaars uit. Maar een man moet een hobby hebben, en het liefst een hobby die hij met een andere man kan delen en waar met enige regelmaat uitstapjes aan gekoppeld kunnen worden, want zoals u weet is een man niet graag het hele weekend bij zijn vrouw – zij immers wil alleen maar praten, en hij alleen maar neuken en het één duurt altijd langer dan het andere, dus een eerlijke ruil is het ook al niet, vandaar dat een man graag op stap is.

Max en ik, dames en heren, zijn vissers, maar we vangen zelden een vis, en als we een vis vangen, is het meestal een ondermaats voorntje, of een brasem – in het visserslatijn een deurmat geheten omdat hij meteen na in de haak te hebben gebeten niets meer uitvoert en zich als een dweil van de modderige bodem laat optakelen – werkelijk geen eer aan te behalen. Eén keer heeft Max, dat moet ik hem nageven, een snoekbaars gevangen. Deze geringe oogst laat onverlet dat we keer op keer uit vissen gaan, maar wel hebben we Nederland inmiddels de rug toegekeerd. Meer mensen zouden dat moeten doen, om allerlei redenen, maar daar gaat het nu niet om. Zo waren we laatst dus in Frankrijk, ik zei het al, en daar logeerden we in een kasteel gelegen op een schitterend landgoed waar de Maas, zo breed als eens tweepersoonsbed matras van 8000 Pietermannen vredig doorheen slingerde. Max was er al eens eerder geweest en had bij die gelegenheid de forellen uit het water zien springen, maar hij had geen hengel bij zich, en ook geen visvriend, dus hij had de lokatie op zijn harde schijf gezet en mij zo gek gekregen hem bij een latere gelegenheid te vergezellen.

Goed.

Daar stonden we dan in het water, lieslaarzen aan, petten op, werphengels in de hand, tassen vol proviand en aas op de wal, leefnetten, schepnetten, emmers, fototoestellen, alles op orde en klaar voor de wondere visvangst die nu spoedig een aanvang zou nemen. Mooi niet natuurlijk, we vingen niets, nou ja, ik twee snoekjes zo lang als mijn pink en Max een stekelbaarsje dat heftig tegenstribbelde en de haak tot in de maag doorslikte, zodat er tangen en messen aan te pas moesten komen, dit alles dus terwijl de zon boven het land straalde, en een koe ons vanaf de andere oever dom aanstaarde. Toen de operatie was afgelopen en de vis weer terug kon worden gezet in zijn natuurlijke habitat, pauzeerden we even op de wallekant: boterhammetje erbij, blikje Cola, twee sportlieden in moeder natuur. Intussen bleef Max maar herhalen hoeveel forellen hij hier uit het water had zien springen, en hoeveel forellen hij ooit met Jeroen Henneman in Ierland had gevangen – ja, ik begon al voorzichtig te denken dat het mijn schuld was dat wij op onze gezamelijke expedities nooit iets vingen en daarom bedacht ik een lumineuze oplossing: wij moesten gaan vissen in een forellenvijver – om minimaal het moraal op te vijzelen.

Kent u het fenomeen forellenvijver?

Dat is een vijver vol forellen – het woord zegt het al, en tegen betaling kan de hengelaar er net zoveel vis in laten donderen als hij maar wil. Vist hij er meer uit dan hij er in liet gooien, dan betaalt hij die vissen; en alles mag vervolgens mee naar huis worden genomen. Max en ik togen dus naar zo’n vijver, strategisch gelegen tussen twee oorlogsbegraafplaatsen, en voorzien van een uitspanning met plastic stoelen waar dikke vrouwen in trainingspakken op zaten te kettingroken en een beheerder die voor 50 euro twee grote verrijdbare vuilnisbakken vol forrellen in de vijver stortte. Voor de zekerheid bestelden we nog drie containers vol vis en toen was de vijver tot de nok toe gevuld; je hoefde je hand maar in het water te steken of je greep zo een forel bij zijn lurven, werkelijk – ze zaten als haringen in de ton. Max mompelde nog dat het wel erg makkelijk werd op deze manier, maar ik zag zijn ogen glimmen – dit werd de dag van de wondere visvangst, deze vijver was ons meer van Galilea, gelijk Jezus zouden we manden vol vis vangen, ja, misschien zouden we zelfs wel over het water kunnen lopen – zo stampend vol vis zat het. We gooiden onze hengels in, en het begon te regenen. Niet zo’n beetje: in dikke stralen kletterde het water uit de hemel.

“Perfect visweer collega!” riep Max uit, maar daarin vergistte hij zich deerlijk, dames en heren, want vier uur later hadden we nog steeds geen forel gevangen.

Wel waren we volkomen doorweekt, verkleumd en tot op het bot chagerijnig: twee columnisten die zelfs in forellenvijver geen vis kunnen vangen, hoe diep kun je vallen? Heel diep – want teruggekeerd in het kasteel op het schitterende landgoed bestelden we twee Bulgaarse hoeren in Verdun die toen ze uren later in een oude Opel Corsa met een enorme neger achter het stuurwiel arriveerden travestitieten bleken te zijn die pas na betaling van 200 euro elk rechtsomkeert wilden maken.
Dames en heren, ik moet ophouden van Tom Kellerhuis. Ik had u nog veel meer willen vertellen, Max en ik zijn ook een keer in Duitsland geweest, en laatst op een makrelenboot voor de kust van Ijmuiden, bij welke gelegenheid Max mij vertelde dat hij ooit de minnaar van drie beroemde vrouwen tegelijk was, dat krijg je als je een grote lul hebt, maar het is mooi genoeg zo. Laten we drinken en dansen en vrolijk zijn. Max, van harte met je zestigste verjaardag en nog vele jaren zonder vis.

Goedenavond.

Martin Bril