Twee jaar na de dood van Theo

Verhalen

Een paar dagen voor de moord op Theo van Gogh had ik een droom. Ik droomde dat ik met mijn vrouw door een lange gang liep, met deuren aan weerszijden. Helemaal aan het eind van de gang kwamen wij bij een deur, die ik openmaakte. Daarachter bevond zich een kamer. Op de grond zat Theo van Gogh in kleermakerszit als een baby-Boeddha.
Hij keek voor zich uit met een blik van serene rust. Om hem heen lag allemaal kapot geslagen speelgoed. Het behang was op verschillende plaatsen in woede van de muur getrokken, maar er hing nog wel een schilderij – scheef en met de achterkant naar voren.

“Kijk”, zei ik, “dat is nou Theo. Toch houd ik van hem als van mijn eigen zoon”.

Van Gogh leerde ik kennen in 1987, toen hij de film Terug naar Oestgeest maakte. Hoewel ik nog nooit had geacteerd, vroeg hij mij voor een rolletje. Later bleek dat hij het rolletje van de NSB’er voor me in gedachten had. Ik moest daar erg om lachen. Als ik toen naar hem had gekeken met een moralistisch oog was ik misschien weggelopen. Maar wat ik zag, was een fascinerende figuur: gedreven, eigengereid, kameraadschappelijk, kwaadaardig, zachtaardig, meedogenloos, lief en gemeen, puberaal en buiten alle proporties.

En gezegend met de intuïtie om iemand meteen in zijn zwakke punt te treffen. Na Apie Prins, de zwerver-schrijver die met open tb een bankje besliep op de sociëteit De Kring, de laatste bohémien van Nederland.

Theo1.jpg
(Foto: Martijn Beekman)

Een paar dagen na de moord werd Paul Schnabel in deze krant geïnterviewd. Als directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau houdt hij de vinger aan de pols van wat er in Nederland gebeurt. Zijn bureau doet onderzoek naar de gesteldheid en leefgewoonten van Nederlanders en probeert daarin trends te ontdekken voor de toekomst. Schnabel is een soort goeroe geworden, een man van gewicht, iemand die overal komt vertellen wat Nederlanders beweegt, wat er mis is en hoe het ook allemaal weer goed kan komen.

Op de vraag hoe hij de nacht na de moord misschien met een onbestemd gevoel wakker was geworden, antwoordde Schnabel: “Nee, ik heb heel goed geslapen. Dat gevoel had ik wel na de moord op Pim Fortuyn. Die moord stond ergens voor, dat was een aanslag op een politieke stroming. Van Gogh had geen aanhang, althans dat mag ik hopen”.

Nee, Van Gogh bezat inderdaad geen aanhang. Wat hij aan vrienden had, was een ongeregeld zooitje. Individualisten die, anders dan Pim Fortuyn, helemaal niet op zoek waren naar politieke invloed. Je komt ze niet tegen in besturen, het zijn geen vergadertijgers, zij vertegenwoordigen niemand. In de Nederlandse machtsverhoudingen hebben zij niets te betekenen.

Toch denk ik dat de directeur van het Sociaal en Cultureel Planbureau zich totaal heeft vergist. Uiteindelijk zou de moord op Van Gogh voor Nederland wel eens van veel groter belang kunnen zijn dan de moord op Fortuyn.

Want ga maar na.

Van de aanhang van Pim Fortuyn is weinig meer over. Zijn politieke erfgenamen zijn kibbelend ten onder gegaan. Laten wij trouwens niet de illusie hebben dat het met die beweging beter zou zijn afgelopen als Pim nog had geleefd. Een regering met Pim Fortuyn was geen lang leven beschoren geweest, want “de goddelijke kale” – zoals Van Gogh hem noemde – zou zich op een zeker moment toch ruzie hebben gekregen, waarna hij zich in een wolk van afkeer over zo veel domheid in de wereld, zou hebben afgewend van het politieke bedrijf.

Ook van Fortuyns politieke issues is niet veel meer over. De zorgsector is onder het huidige kabinet in Pimiaanse zin hervormd, maar of wij erop vooruit zijn gegaan, is nog maar de vraag. Het thema van de integratie speelt in de huidige verkiezingsstrijd nauwelijks een rol. Het zou kunnen dat door het vermijden van deze kwestie er onderhuids weer iets gaat broeien dat leidt tot een tweede Pimiaanse revolte, maar daar ziet het toch niet naar uit. Eerder is onder het huidige kabinet sprake van restauratie. Er zit in de Balkenende’s oproep tot herstel van normen, zijn verwijzing naar de VOC-mentaliteit en in zijn tegeltjeswijsheden dat wij trots moeten zijn op Nederland, een diep verlangen naar de knusse jaren vijftig toen wij “met z’n allen en gezamenlijk” de schouders eronder hebben gezet. In combinatie met zijn houterig en klungelig voorkomen kun je dat appèl van de premier lachwekkend vinden, maar zeker is dat hij daarmee bij een deel van kiezers weerklank vindt.

Wat Pim Fortuyn achterlaat, zijn een paar gedateerde boeken en een standbeeld dat niemand in zijn achtertuin wil hebben, omdat het zo lelijk is.

Dat de moord op Theo van Gogh diepere sporen zal nalaten, is nu al zichtbaar. Daar zijn verschillende redenen voor. Zo is Fortuyn vermoord door een halve gare dierenactivist, die politiek gezien nog geen deuk in een pakje genetisch gemanipuleerde boter kan schieten. Theo van Gogh daarentegen werd vermoord door een halve gare moslimactivist, die behoort tot een beweging die internationaal voor grote problemen zorgt. Bovendien heeft Van Gogh zijn naam mee, want die is overal ter wereld zo bekend als die van Johan Cruijff. Onlangs heeft Van Gogh in Duitsland postuum een prestigieuze prijs gekregen voor zijn televisieserie Medea, een gebeurtenis die alleen niet tot Nederland is doorgedrongen. Binnenkort zal in Amerika de eerste remake van een van zijn films in première gaan.

Tenslotte was Theo van Gogh een kunstenaar van het provocatieve soort. Hoe oneens men het ook is met bepaalde uitlatingen van Van Gogh mag zijn, zijn dood zal vragen blijven oproepen over principiële kwesties als de vrijheid van meningsuiting en het recht op belediging.

Theo21.jpg

Na de moord is vooral van de kant van gelovigen respect opgeëist, dikwijls verpakt in een oproep om de diepste gevoelens van mensen te ontzien. In meer extreme gevallen is de eis om respect kracht bij gezet met bedreigingen en geweld. Gemakshalve wordt eraan voorbij gegaan hoe weinig respect de Heilige Boeken tonen voor de andersdenkenden. De haat zaaiende verwensingen en de beledigingen die ongelovigen in de Koran te verduren krijgen, zijn zeer deprimerend. Het gaat hier overigens niet alleen om de islam, maar in feite om alle bekeringsgodsdiensten die de waarheid in pacht menen te hebben. Per slot zei ook Jezus: “Meen niet dat ik gekomen ben om vrede op aarde te brengen. Niet de vrede breng ik u, maar het zwaard”.

Inmiddels heb ik al een kleine bibliotheekje verzameld van boeken die gaan over Theo van Gogh, of over kwesties die met de moord te maken hebben. Zo is onlangs Dood van een gezonde roker verschenen, het boek van Ian Buruma, dat voor enige ophef heeft gezorgd.

Ach ja, Ian…

In verschillende interviews heeft Buruma gezegd mij als een vriend te beschouwen, maar eerlijk gezegd voel ik mij in zijn boek niet als een vriend behandeld. Die paar keer dat hij mij citeert, citeert hij mij verkeerd. Ook bij mij heeft hij nooit iets genoteerd en heeft hij later geprobeerd het een en ander te reconstrueren, meestal met desastreuze gevolgen. Het is al eerder geconstateerd, maar het boek van Buruma wemelt van fouten. Afgaande op wat ik zelf heb gevonden, plus wat anderen hebben aangedragen, bevat Dood van een gezonde roker naar schatting tussen de 125 en 150 feitelijke onjuistheden. Bovendien scheert het boek op sommige plaatsen heel dicht langs wat je plagiaat zou kunnen noemen.

Veel fouten zijn van het eenvoudige soort. Zo is de vader van Yolanda Withuis nooit hoofdredacteur van De Waarheid geweest en is Herman Philipse geen hoogleraar in Oxford, maar in Utrecht. Er zijn onjuistheden die wat ingewikkelder liggen. In NRC/Handelsblad heeft A.F.Th van der Heijden in een pregnant stukje al gewezen op de dubieuze manier waarop Buruma een televisie-interview beschrijft dat Van Gogh heeft gehouden met Roman Polanski. Het is duidelijk dat Buruma dat interview zelf nooit heeft gezien en maar wat heeft nagepraat.

De enige keer dat Buruma zelf Theo van Gogh heeft ontmoet, was tijdens een radioprogramma. In zijn boek blijft hij er vaag over, zodat je zou denken dat om een recente gebeurtenis gaat, maar het was een uitzending van eind 1994. Buruma zou voor de grap die uitzending toch eens in de archieven moeten halen om te beluisteren wat er toen echt is gezegd. Na twaalf jaar kan er wel eens iets schorten aan je geheugen, zeker als je geen aantekeningen maakt. Ook raad ik Buruma aan nogmaals contact op te nemen met de ouders van Theo van Gogh, die hij ook interviewde – weer zonder opschrijfboekje. Zij kunnen hem dan wijzen op de verschillende onjuistheden over de familie en voorvaderen Van Gogh, die in het boek zijn geslopen.

Ze wachten op je telefoontje, Ian.

Soms is Buruma een tikje kwaadaardig. Zo probeert hij wanhopig aan te tonen dat ik “ontgoocheld ben over de moralistische blindheid van sociaal-democraten”, wat op zichzelf al een bespottelijke constatering is. Om zijn idee kracht bij te zetten beschrijft hij mijn huis “als een statige woning in een rustige, groene straat”. Nu staan er in mijn straat aan één kant inderdaad een paar bomen, maar ook dendert er een tram doorheen die zo veel lawaai veroorzaakt dat de gemeente zich onlangs verplicht heeft gevoeld dubbele ramen aan te leggen. Maar Buruma’s suggestie is duidelijk: als je een beetje op stand woont, word je vanzelf rechts en tegen de islam.

Iedereen maakt fouten, maar in de fouten die Buruma maakt, zit een systeem. En dat systeem heet: journalistieke luiheid. Ik vermoed dat Buruma, toen hij dit boek schreef, meer met zijn hoofd zat bij zijn scheiding dan bij de Dood van een gezonde roker. Ik kan dit boek niet anders zien dan als een poging om a fast buck te verdienen.

Vandaag is Theo van Gogh al weer twee jaar dood. In mijn droom zal ik de kamer van baby Boeddha zoeken, maar ik vermoed dat het kinderspeelgoed is opgeruimd en de muren weer keurig zijn geverfd. Toch jammer.

de Volkskrant, 2 november 2006