Het bed van Thomas Rosenboom

Columns

Sinds een week werk ik op het NIAS (Netherlands Institute for Advanced Studies), dat gelegen is aan de rand van de Wassenaarse duinen. Het is hier erg rustig en een toegewijde staf doet er alles aan om de fellows – zo heten de ingezetenen – in staat te stellen onderzoek te verrichten, of een boek te schrijven. Iedereen is hier erg geleerd, en ik geloof dat ik van allen de minst geleerde ben.

De tweede dag werd op mijn deur geklopt en trad zeer beleefd een wat oudere heer binnen, die hoogleraar in de Judaïstiek bleek te zijn. Hij wilde mij natuurlijk niet meteen corrigeren, zo verontschuldigde hij zich, maar wat ik onlangs in het dagblad Trouw over Jezus had gezegd, klopte misschien niet helemaal. Voor we het wisten, zaten wij gebogen over een tekst uit het Lucas-evangelie.

Officieel ben ik writer-in-residence, en als zodanig volg ik Thomas Rosenboom op, die hier ook aan een boek heeft gewerkt. Dat boek, zo zei hij onlangs in een interview, zal “zachtaardiger en positiever” worden dan zijn vorig werk. In Wassenaar was Rosenboom er namelijk achter gekomen dat zijn geestesgesteld toch niet die is van misantroop.

Zoiets is altijd goed nieuws en u zult begrijpen dat ik het telkens als een hele gebeurtenis ervaar om de kamer binnen te treden waar Thomas Rosenboom het cynisme heeft afgeworpen. Dat doe ik op de tenen, waarbij ik de adem inhoud. De kamer kijkt uit op een kleine bosschage en toen ik de eerste dag voor het raam ging staan, zag ik meteen een vlinder voorbijfladderen. En dat in februari! Dat moest wel een teken zijn: Nederland in de war, Thomas Rosenboom in de war en de natuur in de war. Hoe gaat het hier met mij aflopen?

NIAS.jpg

Van tevoren had ik al het NIAS gevraagd of Rosenboom misschien zijn konijn mee had genomen. Hij schijnt zeer gesteld te zijn op dat huisdier, maar de beheerder van het NIAS mailde onmiddellijk terug: “No pets”.

Jammer, want ik had graag een stukje stro of wortel onder het bureau gevonden, om dat later aan het Letterkundig Museum te kunnen schenken. Wel trof ik op het bureaublad een ballpointstreep aan, eindigend in een krul. De hand van de Grote Schrijver moet een keer zijn uitgeschoten, maar nu het er eenmaal is, zal ik er heel zuinig op zijn.

Niet alleen werk ik in de voormalig werkkamer van Thomas Rosenboom, ik slaap ook in het bed waar Thomas Rosenboom in geslapen heeft. Toen ik de eerste nacht voor het bewuste bed stond, moest ik denken aan een column van mijn collega Martin Bril over de gewoonte van Rosenboom om elke dag chili con carne te eten.

Daarin schreef Bril: “Het kan aan mij liggen, maar je gaat toch anders kijken naar iemand waarvan je weet dat hij iedere dag chili con carne eet. Als hij voorbijwandelt, zomaar, middenin Amsterdam, denk je: die is zijn chili con carne aan het vertreden. Als je hem met een plastic tas uit Albert Heijn ziet komen, denk je: die heeft een pot bruine bonen van Hak gekocht, een pond rundergehakt, een blik geschilde tomaten en een netje uien. Dat wordt smullen vanavond, chili con carne. Als je hem ’s ochtends vroeg in de tram ziet, denk je toch: laat ik niet naast hem gaan zitten”.

En voor het bed van dat kanon stond ik nu.

Met enige schroom keek ik ernaar, hoewel het keurig was opgemaakt. Maar toen ik mij realiseerde dat men wat voor de literatuur moet over hebben, deed ik de gordijnen dicht en schoof onder de lakens, de lakens waaronder ook Thomas Rosenboom geslapen heeft. Het duurde niet lang of ik droomde dat ik een vlinder was, die neerstreek op een pot bruine bonen.

De volgende morgen werd ik verkwikt wakker.

Het Parool, 10 februari 2007