Bart Tromp, de Nato-professor

Columns

Bart Tromp. Vorige week zag ik hem nog, breed grijnzend zoals altijd, op de receptie ter ere van de negentigste verjaardag van Wim van Norden. En donderdagmorgen las ik in de krant dat hij overleden was aan een hartstilstand. Jammer, een lastige man bij wie het woord olijk opkomt. Ik kende hem oppervlakkig, maar zag hem regelmatig genoeg om hem te begroeten met: “En hoe gaat het met onze NATO-professor?”.

De bijnaam was hem opgeplakt door Hugo Brandt Corstius, die eens had uitgevonden, dat Tromps hoogleraarschap via-via, en heel erg in de verte en dan ook nog eens voor een piepklein gedeelte, werd bekostigd uit teritiare gelden die heel misschien van de NATO afkomstig waren.

Steevast antwoordde Tromp dan: “Bijzondere NATO-professor”. Want HBC had natuurlijk niet nagelaten te vermelden dat het Tromp bijzonder hoogleraar was, en zoals wij allen weten, staat een bijzonder hoogleraar heel wat lager op de maatschappelijke ladder dan een gewoon hoogleraar. Dus dat stak.

Bart Tromp.jpg

Met Hugo Brandt Corstius heeft Tromp jaren lang een papieren vete uitgevochten. Het was dan ook geen toeval dat Renate Rubinstein, een van HBC’s grootste vijanden, op haar beurt Bart Tromp uitriep tot “onze beste politieke commentator”. Bang was Tromp niet en zijn tegenstanders zocht hij altijd met zorg uit. Zo noemde hij H.J.A. Hofland smalend “een bijvoegselfilosoof”, wiens analyses van de internationale politiek – voor zover niet afkomstig uit The Chicago Tribune – nog geen dubbeltje waard waren. “Precieuze schoonschrijverij”, vond Tromp.

Hofland heeft het hem nooit vergeven.

Een schoolmeester was hij wel. Die paar keer dat hij mij een briefje schreef, was dat altijd om op een door mij gemaakte fout te wijzen. Zo was de uitspraak: “Wer ein Jude ist, bestimme ich!” niet van de antisemietische filosoof Housten Stewart Chamberlan (1855-1927), maar van een Weense burgemeester, wiens naam ik al weer vergeten ben. Als ik ook in de socialistenhemel terechtkom, zal ik Bart eens vragen hoe die burgemeester ook al weer heette.

Vast geen Cohen.

In zijn jonge jaren zag het er naar uit dat Bart Tromp erg links zou worden, maar dat is niet gebeurd, omdat Tromp gegrepen werd door het werk van Willem Frederik Hermans, de schrijver die alles behalve links was. In zijn bundel Tegen het vergeten (1997) gaat Tromp vooral te keer tegen al die Amsterdamse PvdA-politici, die Hermans de toegang tot de stad wilden ontzeggen, omdat die een VN-boycot tegen Zuid-Afrika aan zijn laars had gelapt. Ed van Thijn werd voor zijn politieke correctheid vele jaren later nog nog eens door Tromp afgerekend, terwijl ik nu zie dat Van Thijn op de achterflap van Tegen het vergeten wordt aangehaald met de opmerking dat Tromps analyses zo “scherpzinnig” zijn.

Via Hermans ontdekte Tromp ook Wittgenstein en Popper, en sindsdien was Tromp ongevoelig voor de mythologie van de dialectiek. Hij bleef wel lid van de Partij van de Arbeid en soms leek het of hij het als zijn opdracht beschouwde het partijbestuur te bombarderen met de meest rechtse voorstellen. Hij heeft ook nog geprobeerd partijvoorzitter te worden, maar uiteraard wilde bijna niemand hem steunen. Hij zal opgelucht geweest zijn dat zijn kandidatuur werd afgeschoten, want zo kon hij zijn taak van beste stuurman aan wal ongehinderd blijven uitoefenen.

Overigens had hij vaak gelijk. Dat de Amerikanen niets in Irak te zoeken had, doorzag hij onmiddellijk. In 1981, hetzelfde jaar waarin “een half miljoen struisvogels” op het Museumplein demonstreerden tegen de plaatsing van kruisraketten, verscheen zijn boek met de veelzeggende titel: Het falen der nieuwlichters. Dat Tromp tenslotte in 2002 op 58-jarige leeftijd promoveerde op een baksteenzwaar proefschrift en zo alsnog prof.dr. Tromp werd, heeft hij volgens mij alleen gedaan om Hugo Brandt Costius te pesten.

Het Parool, 23 juni 2007