De Anton Constandselezing

Gastenhoek

In de gastenhoek de tekst van de Anton Constandselezing, uitgesproken op 13 september 2008 in de Waalse Kerk te Haarlem door Paul Cliteur. De titel: Het Seculier Perspectief.

Paul Cliteur.jpg

Dames en heren,

Zoals dat met dit soort lezingen gaat wordt aan degene die de lezing geeft ongeveer een half jaar van tevoren gevraagd naar een “titel”.
En met die titel staat dan ook vast waarover de lector een half jaar later moet spreken. Voor wie de toespraak houdt is dat natuurlijk altijd lastig, want je weet een half jaar van tevoren nog niet waar tegen die tijd je belangstelling naar uitgaat. Daarom verzinnen sprekers een “list”. Wat doen zij? Zij geven doorgaans een hele ruime of vage titel op die voldoende ruimte biedt voor variatie op het moment suprème van de lezing zelf.

Dat heb ik ook gedaan. Ik heb als titel van deze lezing opgegeven: “Het Seculier Perspectief”. Dat is een Nederlandse vertaling van een boek waaraan ik werk en dat ik in het Engels wil uitgeven onder de titel “The Secular Outlook”.
Ik ben dat boek aan het schrijven omdat het mij tijd leek eens aan te geven wat nu eigenlijk mensen bezielt die zich in hun levensbeschouwing niet baseren op een of andere religie. Als een soort verzamelterm voor een bont gezelschap van “atheïsten”, “agnosten”, “vrijdenkers”, “rationalisten”, “ongelovigen”, “niet theïsten” en andere aanduidingen, hanteer ik dan de term “The Secular Outlook”.

Vrijdenken is een onderdeel van die “Secular Outlook”. En over dat vrijdenken – een deel van dat boek dus – wil ik het vandaag hebben.

Mijn persoonlijke geschiedenis met dat vrijdenken begint ergens aan het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw. Ik schreef toen wekelijks een stukje in het tijdschrift De Vrije Gedachte, het orgaan van de vereniging “De Vrije Gedachte”. Mijn eerste bijdrage – voorzover ik dat heb kunnen vaststellen – dateert uit juli/augustus 1981 en gaat over de religiekritiek van Arthur Schopenhauer. In diezelfde aflevering van De Vrije Gedachte is ook een bijdrage te vinden van Anton Constandse, aan wie deze lezingenreeks is opgedragen.

Ik had toen sterk de indruk dat die Vrije Gedachte stond voor enkele idealen die nog steeds mijn idealen zijn en die voor mij in belangrijke mate waren gaan leven door het werk van Anton Constandse. Constandse had toen, in 1981, nog vier jaar te leven (hij overleed in 1985 op zesentachtigjarige leeftijd).

In zekere zin was Constandse de verbindende schakel naar een tijd die toen al niet meer bestond, een tijd waarin het vrijdenken een veel sterker levende kracht was in niet alleen de Nederlandse maar ook andere Europese samenlevingen.

Tussen de twee wereldoorlogen bijvoorbeeld trokken bijeenkomsten van de vrijdenkersbeweging volle zalen. Ik heb dat natuurlijk ook niet persoonlijk meegemaakt, maar Constandse wel die ongeveer toen dezelfde leeftijd had die ik had toen ik voor het eerst met de vrijdenkersbeweging kennismaakte. Wat wel aardig was aan die vrijdenkersbeweging in de jaren tachtig van de 20ste eeuw was dat toen, in 1980 of daaromtrent, bij diegenen die de bijeenkomsten bezochten de herinnering aan de glorietijd van de Vrije Gedachte nog altijd levendig was. Het kon gebeuren dat je een lezing hield in Rotterdam en dat dan bij het stellen van de vragen na de lezing iemand opstond om te declameren uit het Gebed van een Onwetende van Multatuli. En niet alleen dat. Als die declamator dan begonnen was dan gonsde het van de stemmen die hem bijvielen.

De Vrije Gedachte bestond in organisatorisch verband sinds 1856 en had sinds die tijd een veelheid van filosofische, religieuze en politieke ideeën verdedigd. Niet al die ideeën waren meer even actueel in 1980 of zouden dat nu zijn, anno 2008. Sommige elementen van die vrijdenkersagenda waren gewoon verwerkelijkt: het algemeen kiesrecht bijvoorbeeld of een meer liberale houding tegenover euthanasie. Maar sommige van die ideeën werden ook “ingehaald” door de Tweede Wereldoorlog, zoals het anti-militarisme. Er zit echter in dat vrijdenken een kern die niet alleen van betekenis was in 1856, toen die beweging werd opgericht, of in 1981, toen ik mijn eerste stukje schreef, maar ook in 2008. Wat ik nu zou willen doen, is daarover iets zeggen. Mijn verhaal is dus gewijd aan wat je zou kunnen noemen de blijvende kern van het vrijdenkersgedachtegoed.

Wat is dat vrijdenken?

Vandaag wordt Max Pam gehuldigd als “vrijdenker van het jaar”. Ik wil daarmee Max graag feliciteren. Het is ook een mooie gelegenheid ons de vraag te stellen: wat is een vrijdenker? Waarom geeft De Vrije Gedachte aan Max Pam een prijs als “vrijdenker van het jaar”? Zonder op de laudatio van Max vooruit te willen lopen denk ik dat dit iets te maken heeft met twee punten waarop een vrijdenker zich onderscheidt van de rest van de mensen. Om als een “vrijdenker” te kunnen worden gekwalificeerd moet je twee overtuigingen zijn toegedaan.

De vrijdenker over religie

De eerste overtuiging heeft iets te maken met religie. Maar voordat ik duidelijk kan maken wat die vrijdenker over religie zegt, moet ik eerst aangeven hoe de meeste mensen die geen vrijdenker zijn over religie denken.

Religie wordt door vele mensen gezien als een van de mooiste dingen die het menselijk ras onderscheidt van de lagere dieren. Religie is wat de mens onderscheidt van de aap. De mens is een animal religiosum: een religieus dier. En dat is heel mooi. Want door religie kan de mens “zin geven aan het leven”. Door religie hebben we een “basis voor de moraal”. Als we geen religie zouden hebben, dan zou de moraal als het “ware in de lucht hangen”. En een kind kan aanvoelen dat zoiets niet de bedoeling kan zijn.

Religie is zo belangrijk voor de mensen dat het vrij uiting geven daaraan tot een belangrijk grondrecht is verheven. Als je religie je zegt dat je niet hoeft op te staan voor de rechtbank – voilà, dan is dat een zware reden waarom je niet behoeft op te staan, zoals de Rotterdamse rechtbank onlangs heeft uitgemaakt. (Terzijde merk ik op dat sinds dat de rechtbank heeft uitgemaakt dat de advocaat die om religieuze redenen niet wil opstaan dat ook niet hoeft te doen, ik ervan overtuigd ben geraakt dat je voor die rechtsbank, de Rotterdamse rechtbank dus, ook inderdaad niet behoeft op te staan. Maar dat weet ik pas sinds ik gehoord heb hoe de rechtbank denkt over haar eigen waardigheid. En dit terzijde dus. Ik was bezig met de mooie kanten van religie).

Religie geeft mensen ook perspectief op een ander leven na dit leven. Een religieus mens is dus niet in de ban van de platte materialistische visie dat dit leven is “all there is”, maar dat we na dit leven nog een ander leven hebben. “Eerst dit leven en daarna het eeuwige leven, je vraagt je weleens af, waar hebben we het aan verdiend”, zei Gerard Reve al.

Religie houdt ook de samenleving bijeen. Het smeedt groepen mensen aan elkaar. Vooral etnische en religieuze minderheden die uit andere delen van de wereld komen worden door de religie bij elkaar gehouden. Dat is alles wat ze hebben. Als ze die religie niet zouden hebben, dan zouden ze alleen en verweesd in de Nederlandse samenleving staan: als individuen, zal ik maar zeggen. En dat zou natuurlijk verschrikkelijk zijn.

Religie kan dan ook eigenlijk geen kwade kanten hebben, want op het moment dat religie een kwade kant lijkt te hebben dan is dat niet “religieus”.

Er zijn flauwe spotvogels die denken een religie te kunnen afrekenen op zijn donkere kanten. Die spotvogels wijzen op de kruistochten, de boekverbrandingen, de ketterverbrandingen, de fatwas waarbij wordt opgeroepen een schrijver te vermoorden en meer van dat soort dingen. Dat is natuurlijk heel flauw en weinig overtuigend om verschillende goede redenen.

De eerste reden is dat tegenover een vermeende misstand van de religie altijd oneindig veel materiaal kan worden aangevoerd dat in een andere richting wijst. Tegenover één veroordeling van Galileo Galilei door de kerk (inderdaad een misstap) staat een eindeloze rij heiligverklaringen van mensen voor wie die heiligverklaring volkomen terecht is. Het geval-Galilei behoort als het ware tot de bedrijfsrisico’s. Wie zou willen beweren dat nooit meer operaties plaats mogen vinden omdat één keer een verkeerd been is afgezet?
Een tweede reden waarom die spotvogels van de religie ongelijk hebben is de reeds genoemde metafysische overtuiging dat religie uit de aard der zaak geen bron kan zijn van kwaad. Anders was het geen religie. Het is de Britse filosoof Herbert Spencer geweest die dat in de 19e eeuw al duidelijk heeft gemaakt met de volgende zin:

“The truly religious element of Religion has always been good; that which has proved untenable in doctrine and vicious in practice, has been its irreligious element; and from this it has been undergoing purification.

Dat is heel goed gezien van Spencer. Religie is uit de aard der zaak goed. Wat op het eerste gezicht verkeerd lijkt is het niet-religieuze element. En bovendien: dat niet-religieuze element wordt gezuiverd.

Een laatste punt dat tegen de spotvogels die religie aanklagen kan worden ingebracht is dat je nooit mag “generaliseren”. Dus op basis van één uitspraak van Ayatollah Khomeini mag je niet de gehele moslimgemeenschap stigmatiseren. Op basis van één misschien niet zo gelukkige uitspraak van de paus over condooms in Afrika mag je niet alle katholieken over één kam scheren.

Dat mag je ook niet doen met uitspraken uit de heilige schrift. Als in de heilige schrift staat dat iemand die het aanbidden van een andere god dan de Heer predikt onmiddellijk moet worden gestenigd (Deuteronomium 13: 6-12), dan mag je daaruit niet de conclusie trekken dat die hele heilige schrift niet deugt. Dat zou bijzonder onterecht zijn. Er staat tenslotte in die heilige schrift ook dat je de ander lief moet hebben. Eeuwenoude geschriften waaruit biljoenen mensen inspiratie hebben geput en nog steeds inspiratie putten verwerpen op basis van één geïsoleerde uitspraak (die je bovendien best metaforisch kan interpreteren) is dus helemaal onterecht.

Gelovigen in geloof

Hiermee, heb ik, ongeveer weergegeven hoe vele mensen over religie denken. Het zijn overigens niet alleen de gelovige mensen zelf wier opvattingen ik hier heb weergegeven. De visie op het religieuze geloof die ik hier heb weergegeven tref je ook aan bij mensen die zelf aangeven geen religieus geloof te hebben, maar die het wel een goede zaak achten dat andere mensen dat religieuze geloof hebben. Die groep mensen is door Daniel Dennett wel eens aangeduid als de “believers in belief”. Het zijn diegenen die – hoewel zelf niet gelovend – geloven in het geloof. Je zou ook kunnen zeggen: de heilzame werking van het geloof.

Nederlandse “believers in Belief” zijn bijvoorbeeld zulke verder zo verschillende figuren als Frits Bolkestein en Job Cohen. Frits Bolkestein heeft zelf geen religieus geloof, maar tijdens een toespraak die hij hield toen ik hem bij verschijning mijn boek Moreel Esperanto heb aangeboden gaf hij aan dat hij eigenlijk niet gelooft dat mensen hun moraal op een louter seculiere basis zullen gaan grondvesten, zoals ik in feite van mensen verwacht. Hij is dus als het ware een “disbeliever” in het seculiere project dat ik bepleit.

Voor Cohen geldt iets soortgelijks. Cohen denkt dat hij etnische en religieuze minderheden alleen via de religie in de Nederlandse samenleving kan laten integreren. Dat brengt de gemeente Amsterdam er zelfs toe om directe financiële steun te verlenen aan godsdienstige stromingen, in casu de Islam. Dat is natuurlijk wel in strijd met de Nederlandse grondwet. Immers wij kennen in Nederland wel bijzonder onderwijs; wij kennen ook een financiële tegemoetkoming aan sociale dienstverlening die vanuit een religieuze gemeenschap wordt georganiseerd – maar wij kennen niet directe steun aan kerkgenootschappen. Amsterdam doet dat dus wel.

Dat alles wijst erop dat het “geloven in geloof” wijd verbreid is en ook invloed heeft op het sociaal en politiek beleid.
Nu is Nederland natuurlijk altijd een reflex geweest van internationale ontwikkelingen en internationaal is het “Belief in Belief” ook sterk in opkomst. De conservatieve filosoof Roger Scruton is naar eigen zeggen een “believer in Belief”. De huisfilosoof van de redactie van NRC Handelsblad, John Gray, is ook een “believer in Belief”.

Dat brengt mij dan nu, eindelijk, zult u misschien zeggen, bij de eenzame positie van de vrijdenker. Het wereldbeeld en de opvatting ten aanzien van religie die ik hiervoor getypeerd heb is niet die van de vrijdenker. Anton Constandse dacht niet zo over geloof. Rudy Kousbroek ook niet. Maarten ’t Hart ook niet. Karel van het Reve ook niet. Max Pam ook niet. Hoe denkt een vrijdenker dan wél over religie?

Diegenen die nu verwachten dat ik ga zeggen dat een vrijdenker zich committeert aan de opvatting dat religie het grootste kwaad is dat de mensheid getroffen heeft, moet ik teleurstellen. Ik zal ook niet verdedigen dat een vrijdenker de opvatting is toegedaan dat als alle religieuze twisten de wereld uit zijn de mensheid in paradijselijke rust zal verder leven. Het belangrijkste wat de vrijdenker leert over religie is volgens mij dit:

dat religie op zijn minst verschillende kanten heeft waarbij men kwade kanten niet over het hoofd moet zien.

Ik geloof dus niet dat een vrijdenker zich zou moeten committeren aan de stelling dat religie mensen nooit tot iets moois kan inspireren. Religie verandert ook. In 1570 sprak Paus Pius V een soort “fatwa” uit dat Koningin Elizabeth I vermoord zou moeten worden. Onze paus, Ratzinger, doet dat niet meer. Maar dat betekent niet dat Paus Pius V niet “waarlijk katholiek” was en onze paus Ratzinger wel, maar dat in 1570 het katholicisme er anders uitzag dan het katholicisme in 2008.

Die opmerking van Herbert Spencer dat religie uit de aard der zaak goed is wordt door een vrijdenker verworpen als een onaanvaardbare semantische kunstgreep om religieuze wereldbeschouwingen te immuniseren voor kritiek. Een vrijdenker zou zeggen: “Religie heeft kwade kanten en die kwade kanten moeten worden voorzien van kritiek. En alleen doordat religie kan worden voorzien van kritiek kan het worden gezuiverd van zijn kwade kanten.

Religiekritiek

Dat brengt ons in het verlengde van de opvatting dat religie kwade kanten heeft op het onderwerp van religiekritiek.
Door de eeuwen heen is religie altijd bekritiseerd. Maar de wijze waarop dat is gebeurd is sterk verschillend. En ook kan men zeggen dat het in sommige tijden bijzonder moeilijk was religie openlijk te kritiseren. Laat ik dat illustreren aan de hand van mijn eigen vak: de filosofie.

Wanneer een niet goed geïnformeerde leek een hedendaagse geschiedenis van de filosofie zou oppakken (die van Vorländer, Überweg, Deussen of een andere) dan zou hij kunnen denken dat het hier gaat om een beschrijving van wat grote geesten als Plato, Aristoteles, Augustinus, Descartes, Spinoza en Russell hebben gedacht. Maar dat is onjuist. Wat we in een geschiedenis van de filosofie aantreffen is wat die filosofen aan de openbaarheid hebben willen prijsgeven en dat is iets heel anders.

De reden voor dat verschil is duidelijk.

In een groot deel van de wereld in de 21ste eeuw kunnen schrijvers niet vrij uitspreken wat zij op hun hart hebben. In een groot deel van de wereld kent men namelijk óf censuur óf een zodanige beperking van de vrijheid van meningsuiting achteraf dat van een werkelijke vrijheid weinig overblijft. Maar dat geldt ook voor het overgrote deel van de geschiedenis van Europa waarin de denkers leefden die in een geschiedenis van de filosofie worden gepresenteerd.

Descartes, Spinoza, Paine en Kant vertrouwden dus niet zonder meer aan het papier toe wat zij dachten, maar wat zij dachten én meenden zonder gevaar voor lijf en goed te kunnen mededelen aan hun medeburgers. En soms schreven zij in hun filosofische werken zelfs dingen op die zij nadrukkelijk niet dachten. Men moet dus tussen de regels door lezen wat zij bedoelen. En hoe voorzichtig ook, vaak kwamen filosofen toch nog in problemen met de kerk of met de politieke autoriteiten (vaak allebei of in samenwerking met elkaar).

Anaxagoras moest vluchten om zich te onttrekken aan een wet die het verbood astronomische speculaties te ontwikkelen die in strijd zijn met de religie. Protagoras verdronk toen hij op de vlucht was naar aanleiding van een soortgelijke aanklacht. Socrates werd veroordeeld tot het drinken van de gifbeker vanwege zijn onorthodoxe opvattingen over de goden, waarmee hij de jeugd zou hebben geïnfecteerd. Descartes publiceerde zijn manuscript Le Monde niet toen hij hoorde over de problemen die Galileo had met de kerk.

Spinoza publiceerde de Ethica alleen postuum en liet het Politiek-filosofisch Tractaat niet in de landstaal verschijnen. Paine en ook zijn uitgever kreeg enorme problemen met de publicatie van The Age of Reason, een kritiek op het traditionele geloof en een verdediging van zijn eigen deïstische opvattingen. Giordano Bruno verloor zijn leven op de brandstapel. J.G. Fichte kreeg problemen na beschuldigingen van atheïsme. Kant kreeg een schrijfverbod opgelegd over religieuze aangelegenheden. Diderot werd opgesloten in Vincennes vanwege de publicatie van zijn Lettre sur les aveugles (1749).
Natuurlijk ging het niet altijd om de meest radicale sancties, een dood door verbranding. Je kon ook je professoraat verliezen, zoals bij David Friedrich Strauss in Tübingen gebeurde. Renan verloor zijn leerstoel aan het Collège de France, Büchner werd ook uit Tübingen geweerd (1855).

Het is in de geschiedenis van het denken maar zelden zo geweest dat godsdienst vrij en openlijk kon worden bekritiseerd. Die vrijheid begint eigenlijk pas in de tweede helft van de 19e eeuw gestalte te krijgen en het is dan ook niet verbazingwekkend dat pas in 1856 een vrijdenkersvereniging werd opgericht. Daarvóór waren natuurlijk ook wel vrijdenkers, maar die konden zich niet openlijk uitspreken.

Opvallend genoeg is dat tegenwoordig ook weer het geval. Maar met een verschil. Dat verschil is dat in vroegere perioden het geweld dat gericht is tegen mensen die religie kritiseren werd aangewend door kerk en staat (vaak in samenwerking) en tegenwoordig door terroristische groeperingen en individuen. De meest bekende manifestatie van dat terroristische geweld vond in Nederland plaats tegen de filmmaker en publicist Theo van Gogh op 2 november 2004. Maar er zijn ook wel andere manifestaties van te onderkennen. De Cartoon-crisis heeft ermee te maken. De terreurdreiging die bestaat rond de figuur van Geert Wilders die in feite tot voorwerp van potentieel terroristisch geweld is geproclameerd door het maken van een religiekritische film.

Dat potentieel geweld is ook nog steeds aanwezig, zoals blijkt uit een bericht op de voorpagina van de Volkskrant onder de titel “Nederland doelwit van terreur” van 10 september 2008. Dat bericht geeft aan dat Nederland een van de “voorkeursdoelwitten” is geworden van internationaal opererende jihadistische nekwerken, stelt de Nationaal Coördinator Terrorismebestrijding Tjibbe Joustra. Volgens Joustra is die dreiging het gevolg van de film Fitna van Geert Wilders die in maart 2008 is uitgebracht.

Volgens minister Hirsch Ballin zijn er ook “concrete aanwijzingen” dat er in radicale netwerken speciaal aan Nederland wordt gedacht. Hirsch Ballin zei: “Er worden een paar Europese landen met name genoemd en daar zit Nederland helaas bij. De effecten van Fitna zijn niet van de een op de andere dag weg. Overigens zijn degenen die een aanslag voorbereiden uiteraard als enigen verantwoordelijk, daar mag geen misverstand over bestaan.”

Die laatste opmerking van de minister is natuurlijk een bijdrage aan een discussie die al jaren sleept en die gaat over de vraag of meisjes met korte rokjes zelf de verkrachting over zich hebben afroepen. Het dragen van korte rokjes moeten we dan alleen tegenwoordig vervangen door het maken van cartoons, films, romans en dan krijgen we de vraag: moet een criticus van de religie inbinden naarmate de gelovigen gewelddadiger worden?

Dat is eigenlijk een van de belangrijkste vragen die we ons tegenwoordig bij de religiekritiek moeten stellen.
Paradoxaal genoeg lijkt in de Nederlandse samenleving een consensus te groeien dat naarmate terroristen gewelddadiger worden critici van het geloof steeds meer op hun woorden moeten passen. Je zou dat kunnen ervaren als een paradox. Immers je kan ook zeggen: “naarmate gelovigen gewelddadiger worden is religiekritiek des te meer verantwoord en des te meer nodig.” Maar velen zien dat anders. Vele mensen vinden het helemaal geen probleem om vredelievende gelovigen verbaal hard aan te pakken, maar gewelddadige gelovigen te vrijwaren van kritiek.

Hirsch Ballin lijkt overigens een klein beetje lering te hebben getrokken uit de commentaren van diegenen die dat een ongerijmde redenering vinden en hij zegt daarom dat voor het geweld niemand anders verantwoordelijk is dan de geweldpleger. Dat vind ik winst. Maar dat is een opmerking die gemaakt is nadat jarenlang juist diegenen die – om het zo te zeggen – terroristen voor de voeten lopen met religiekritiek de mantel is uitgeveegd omdat zij zogezegd het geweld over zichzelf hebben afgeroepen.

Laat ik nu het vrijdenken betrekken bij deze discussie. Wat nu kenmerkend is voor een vrijdenker, is dat hij waarde hecht aan kritiek op religie. Hij vindt dat dus niet “zinloos grievend”, “de dialoog niet zoekend”, “respectloos” maar hij denkt dat net zoals andere ideologieën en wereldbeschouwingen verder zijn gekomen door kritiek, dat ook geldt voor religies. Het gehele wereldbeeld van de gelovigen en van de “gelovigen in het geloof”, zoals ik dat hiervoor heb getypeerd, wordt door de vrijdenker verworpen als een misvatting.

Daarbij is van belang dat we het specifieke van de houding van de vrijdenker begrijpen. Ik wil dat illustreren aan de hand van twee grote 19e eeuwse denkers die in zekere zin allebei aspecten van het vrijdenken hebben verwoord.

De eerste is een bekende filosoof, namelijk John Stuart Mill. John Stuart Mill schreef in 1859 een klein boek onder de titel On Liberty. Hij formuleerde daarin een pleidooi voor de vrijheid van meningsuiting. Hij zei:

If all mankind minus one, were of one opinion, and only one person were of the contrary opinion, mankind would be no more justified in silencing that one person, than he, if he had the power, would be justified in silencing mankind.

Het is interessant deze zin eens toe te passen op de casus van de film van Wilders. Hier heb je die ene mens die de gehele mensheid probeert te smoren. Immers de secretaris-generaal van de Verenigde Naties – en daarmee de mensheid – heeft zich in streng afwijzende termen uitgelaten over de film die de Nederlandse parlementariër heeft uitgebracht. Mill zou dat niet goed hebben gevonden. Hij zou hebben gewezen op dat onvervreemdbare recht van die ene persoon om een visie te ventileren waartegen de gehele mensheid (de VN dus) te hoop loopt.

Tot zover het eerste punt waarop ik de aandacht wil vestigen: het belang van religiekritiek, ook al hebben vele mensen daarvan een afkeer. Toch is daarmee de positie van de vrijdenker nog niet adequaat getypeerd, want ik denk dat daarvoor nog een andere overtuiging kenmerkend is. Een vrijdenker denkt niet alleen dat iemand het recht heeft om religie te bekritiseren, maar dat hij daartoe zelfs verplicht is als hij zijn plicht als staatsburger serieus zou nemen.

Dat laatste is misschien moeilijker in enkele woorden duidelijk te maken omdat de gedachte dat we min of meer moreel gehouden zijn religieuze opvattingen kritisch te bespreken ons tegenwoordig volledig vreemd is geworden. We zijn als het ware zo murw gepraat met dat “respect” en “dialoog”-verhaal dat we iets anders helemaal niet meer kennen. We hebben zoveel burgemeesterstaal gehoord, zoveel van die kersttoespraken aangehoord dat we het contact hebben verloren met de meest basale principes waarop deze beschaving is gegrondvest. We zijn eigenlijk allemaal, net als de Rotterdamse rechtbank en de “op eigen titel” sprekende vice-president van het Amsterdamse hof, niet meer in staat de beginselen te articuleren van een democratische samenlevingsorde.

Maar gelukkig zijn in de bibliotheken nog wel de boeken te vinden waarin die beginselen worden uiteengezet. Een boek als dat van Mill is daar een voorbeeld van. Maar men moet als het ware afstand nemen van het multiculturalistisch geweld waarmee we dagelijks worden geïndoctrineerd door onze bestuurlijke en politieke elite om tot die beginselen door te dringen.

Ik zal nu proberen zo’n beginsel te formuleren dat in de vrijdenkerstraditie altijd gecultiveerd is en dat grote betekenis heeft voor de crisis waarin onze samenleving zich momenteel bevindt. Ik doe dat aan de hand van een denker die veel minder bekend is dan John Stuart Mill aan wie ik een eerste beginsel van vrijdenken illustreerde. Ik doel op de Victoriaanse geleerde William Kingdon Clifford.

Clifford is the schrijver van het opstel The Ethics of Belief (1877) met daarin de centrale zin:

It is wrong always, everywhere, and for anyone, to believe anything upon insufficient evidence.

Misschien moet je het gehele opstel lezen om als het ware in een geesteswereld ingewijd te worden die het principe van kritiek, ook religieuze kritiek, als morele opdracht centraal stelt. Clifford is de perfecte antithese op het “Belief in Belief”. Waar Clifford is gelooft, is in rationele kritiek. Wat zijn Clifford’s argumenten?

Allereerst: geloof heeft nooit alleen op jezelf betrekking. “No man’s belief is in any case a private matter which concerns himself alone”, schrijft Clifford. Onze levens zijn intiem met elkaar verbonden. Wat de één gelooft, in het bijzonder wanneer het gaat om een diep geloof, heeft grote relevantie voor de ander.

Clifford zegt: “Our words, our phrases, our forms and processes and modes of thought, are common property, fashioned and perfected from ages to ages.”

Het geheel van onze opvattingen, het geheel van ideeën waarin we geloven is een soort van erfstuk dat van generatie op generatie wordt overgedragen: “an heirloom which every succeeding generation inherits as a precious deposit and a sacred trust to be handed on to the next one, not unchanged but enlarged and purified, with some clear marks of its proper handiwork.”

In dat geheel van opvattingen zitten ook onze eigen opvattingen: “every belief of every man who has speech of his fellows.

Dat is dus een collectief bezit. Clifford zegt ook wel: het is bezit van de gehele mensheid.

Belief, that sacred faculty which prompts the decisions of our will, and knits into harmonious working all the compacted energies or our being, is ours not for ourselves, but for humanity.”

Een tweede punt dat Clifford uitvoerig uitwerkt, is dat we niet alleen allemaal het collectieve bezit van wat we geloven en waarvan we overtuigd zijn moeten hooghouden, maar dat we het vooral ook verder moeten ontwikkelen en dat wil zeggen: onderwerpen aan kritiek. Dat geheel van opvattingen waarvan ook onze eigen opvattingen deel uitmaken dat is het gemeenschappelijke erfgoed dat we allemaal mogen beproeven op consistentie en waarheid.

Dat is zelfs onze morele plicht. Het is een “awful privilege” en een “awful responsibility” dat we allemaal meewerken aan een wereld waarin ons nageslacht zou willen leven. Dat erfstuk zomaar overnemen en “geloven” dat het juist is of waar is of niet meer verbeterd kan worden is in strijd met die verantwoordelijkheid of die plicht. En dan komt Clifford op een formulering die hij in het essay in licht gewijzigde vorm vele keren zal herhalen.

Wat hij afwijst is: “to believe on insufficient evidence, or to nourish belief by suppressing doubt and avoiding investigation.”

Of korter: “It is wrong always, everywhere, and for anyone, to believe anything upon insufficient evidence.”

Het behoeft nauwelijks betoog dat dit geheel haaks staat op de hedendaagse visie op het religieus geloof. De hedendaagse visie op het religieus geloof is die dat je een broedende kip niet moet storen. Iemand die voor zichzelf in alle rust en zonder te worden tegengesproken de meest malle apocalyptische en gewelddadige visioenen aan het uitbroeden is – zo iemand moet je niet voor de voeten lopen met tegenspraak. Dat getuigt niet van “respect”. Dat bevordert de “dialoog” niet. En wie ben jij om je op te werpen als de rechter van andermans geloof?

Dat is zo ongeveer de hedendaagse houding. Dus al is het nog zo gevaarlijk: niet storen bij het broeden s.v.p.
Deze non-interventiestrategie presenteert zich ook vaak in de vorm van een strategische overtuiging dat alleen mensen “van binnenuit” het geloof mogen kritiseren. Wanneer “buitenstaanders” dat doen dan werkt dat alleen maar “contra-productief”.

Ik kan al die varianten van weerzin tegen religiekritiek hier niet uitvoerig bespreken, maar ik wil mij beperken tot de stelling dat de vrijdenker hier precies een tegenovergestelde opvatting heeft. De vrijdenker heeft als overtuiging dat religie bepaalde kwade kanten heeft en dat die van kritiek moeten kunnen worden voorzien. Alleen wanneer die kritiek kan worden geventileerd is het mogelijk dat religies worden gezuiverd van die kwalijke kanten.

Dit is, volgens mij, wat John Stuart Mill in On Liberty uiteenzet. En dit is het wat Clifford in The Ethics of Belief nog krachtiger aan de orde stelt wanneer hij wijst op de morele plicht tot religiekritiek.

Laten we dit nu alles samenbrengen onder wat ik geneigd ben te noemen de eerste pijler van het vrijdenken. Dat is dus de stelling dat religie kwade kanten heeft die van kritiek moeten worden voorzien.

Dan zal die tweede pijler van het vrijdenken zich vanzelf opdringen, namelijk de grote waarde die een vrijdenker hecht aan de juridische garantie dat kritiek kan worden geventileerd. Ik doel op de betekenis van de institutionele vormgeving aan het ideaal van kritiek: het principe van de vrijheid van expressie of de vrijheid van meningsuiting zoals te vinden in de Nederlandse grondwet en in verdragen waarbij Nederland zich heeft aangesloten. Een vrijdenker is natuurlijk een voorstander van die vrijheid van meningsuiting.

Toch moet ik nog verder gaan en zeggen: een vrijdenker heeft daarvan hoge verwachtingen.

Wat een vrijdenker typeert is dat hij denkt dat het mogelijk is door vrije kritiek verder te komen. “I hold”, schrijft Leslie Stephen, een derde en laatste Victoriaan die ik zal citeren, in The Religion of all Sensible Men, “the pleasant old doctrine that truth has a tendency to prevail”. Stephen is ook een typische evolutionist in de zin dat hij denkt dat historisch gezien enige vooruitgang is geboekt: “I believe that we may discern in the past history of mankind a slow approximation toward truth”.

Volgens mij is die overtuiging kenmerkend voor de vrijdenker. Een vrijdenker gelooft in kritiek. Hij gelooft in de zuiverende werking van kritiek. Hij gelooft dus ook dat het beginsel dat dit mogelijk maakt, de vrijheid van meningsuiting, van een enorme betekenis is voor de ontwikkeling van de cultuur.

Ik ben daarom geneigd het vrijdenken te omschrijven aan de hand van twee punten:

1. Allereerst: de constatering dat religie niet alleen goede maar ook kwade kanten heeft die moeten worden bekritiseerd;

2. Als tweede: de overtuiging dat de vrijheid van meningsuiting hiervoor van grote betekenis is.

Ik heb deze twee punten wel eens de “twee pijlers van vrijdenken” genoemd. Wat de vrijdenker typeert is dat hij deze beide punten onderschrijft. Dat is niet vanzelfsprekend overigens. Men kan naast de positie dat men beide pijlers onderschrijft zich drie andere posities voorstellen.

Allereerst kan men natuurlijk de eerste pijler verwerpen en zeggen dat religie alleen maar goede kanten heeft. Die visie is aan de orde gekomen aan de hand van de uitspraak van Herbert Spencer.

Men kan ook de tweede pijler verwerpen en zeggen dat vrijheid van meningsuiting ertoe tendeert dat de meest absurde en verwerpelijke opvattingen zich vrij kunnen voortplanten in de wereld. Dat zou je de Vaticaanse visie op vrijheid van meningsuiting kunnen noemen. Vrijheid van meningsuiting leidt niet tot “waarheid”, zoals John Stuart Mill en Leslie Stephen denken, maar tot de verbreiding van de leugen. De meest onware standpunten krijgen door de vrijheid van meningsuiting de meest brede verspreiding. Ook Ayatollah Khomeini denkt zo over vrijheid van meningsuiting.
Als derde kan men beide pijlers verwerpen.

Men kan zeggen: én religie is iets heel moois én vrijheid van meningsuiting is een betrekkelijk ambivalente of misschien zelfs verwerpelijke aangelegenheid.

Misschien ben ik te pessimistisch, maar soms lijkt het erop dat deze derde positie algemene verbreiding in Nederland heeft gekregen. Significant is in dit verband de populariteit van de notie “misbruik” van vrijheid van meningsuiting. John Stuart Mill, William Kingdon Clifford, Leslie Stephen, maar ook Karel van het Reve of Anton Constandse zouden, denk ik, stomverbaasd zijn wanneer zij zouden constateren hoe gemakzuchtig onze politieke en bestuurlijke elite opvattingen die hen niet aanstaan of hen boven de pet gaan aanduiden als “misbruik” van de vrijheid van meningsuiting.

Maar genoeg. Alle drie deze posities zijn niet die van de vrijdenker. De kern van het vrijdenken ligt in het aanvaarden van allebei de standpunten die ik de twee pijlers van het vrijdenken heb genoemd.

Tenslotte nog dit.

Wat is de culturele betekenis van het vrijdenken anno 2008?

Heeft dat vrijdenken nog een betekenis?

Eerlijkheid gebiedt te stellen dat geen enkele hedendaagse vrijdenker (en ook niet de vrijdenkersbeweging als geheel) een belangrijke rol speelt in het formuleren van hedendaagse religiekritiek. Dat is een verschil met de tijd van Constandse. Die religiekritiek wordt tegenwoordig gepresenteerd door geloofsafvalligen die het recht opeisen zich publiekelijk te distantiëren van hun vroegere geloof. Er zijn geen hedendaagse Voltaire’s of Bertrand Russell’s meer.

Maar wat men wel kan constateren is dat een grote meningenstrijd is losgebarsten over de betekenis van religiekritiek en de vrijheid van meningsuiting. En wat we kunnen constateren is dat de krachten die de betekenis van die waarden relativeren heel groot is. Dat is ook niet zo vreemd. Misschien nooit tevoren in de Nederlandse geschiedenis is zo duidelijk geworden dat vrijheid van meningsuiting en religiekritiek iets kosten. Het kritiseren van een heilige figuur door een cabaretier kan je op een olieboycot komen te staan of de liquidatie van een Nederlandse staatsburger of een aanslag op het Centraal Station. Daarom zijn die debatten over vrijheid van meningsuiting ook zo verhit. En dat zal, denk ik, voorlopig nog wel zo blijven.

Het is mijn oprechte hoop dat in dat debat telkens een nieuwe generatie de weg zal weten te vinden naar de waarden waarvoor de vrijdenkersbeweging zich heeft sterk gemaakt, net als met mij het geval was toen ik in 1981 mijn eerste stukje schreef in een obscuur blaadje waarvan niemand in mijn omgeving had gehoord, maar dat wel geplaatst werd naast een stuk van de man die de naamgever is van deze reeks lezingen en waaraan ik vandaag mijn bescheiden bijdrage heb mogen leveren.

Paul Cliteur