Geluk en ongeluk

Beweringen en bewijzen

Je kunt veel van Prins Bernhard zeggen, maar in één opzicht zou ik hem graag navolgen: hij ging alleen naar begrafenissen als het echt niet anders kon. Het heeft iets doelloos, al die nabestaanden die komen aansnellen om een laatste groet te brengen.

anthony-mertens

De overledene is dood, dus die heeft er niets meer aan. Bovendien: zelfs bij de meest waardige begrafenis woedt binnen de achterblijvers al een strijd over wat de dode heeft nagelaten. Zelf ik heb niet de minste behoefte om mij op iets te voor te bereiden. Voorlopig leef ik volgens de stelregel van Harry Mulisch, die opmerkte: “Dat ik sterfelijk ben, moet eerst maar eens bewezen worden”.

Zo is het.

Niettemin sterven af en toe minder onsterfelijke goden. Afgelopen weekend is Anthony Mertens overleden. Aan een hartaanval, hij is 62 jaar geworden. Hoewel ik hem maar één keer echt heb gesproken, zou ik eigenlijk naar zijn begrafenis moeten, maar ik zie er vanaf. Ik vermoed dat hij mijn afwezigheid kan billijken, hij zal trouwens wel moeten.

In veel opzichten zijn Mertens en ik hetzelfde en het tegenovergestelde. Wij zijn even oud. Maar hij leefde uitbundig, ik leef ingetogen. Wij waren allebei criticus. Hij hield van literatuur waar ik niet van houd en ik houd van literatuur waar hij niet van hield. Wij zijn allebei getroffen door een CVA gehad, wat staat voor een Cerebro Vasculair Accident – een ongeluk in de hersenvaten. Hij kreeg een herseninfarct en ik kreeg een hersenbloeding. Wij schreven er beiden een boek over. Zijn leven werd er door verwoest. Ik herstelde volledig en kon op de oude voet doorgaan. Vraag niet waarom mij dat geluk is beschoren. Als een God mij genadig is dan is diezelfde God ongenadig voor Mertens, terwijl Anthony vast en zeker als een beter mens heeft geleefd. Aan mijn ongeluk denk ik niet graag terug. Liever leef ik vrolijk flierefluitend door.

Tot twee maanden geleden.

Toen belde een neuroloog van het Sint Lucas Andreas Ziekenhuis in Amsterdam. Omdat het medisch personeel graag wilde leren van patiënten, had men Mertens uitgenodigd. En die had weer gevraagd of ik hem wilde interviewen. Misschien is “bijstaan” een beter woord dan “interviewen”, want spreken ging moeilijk bij Mertens. Hij had een soort tolk nodig, omdat hij anders vreesde niet verstaanbaar te zijn. En zo zaten we op een middag, acht verdiepingen hoog, op de neurologische afdeling, waar ons gesprek werd bijgewoond door 24 artsen, assistenten en verplegers. De ene patiënt genezen, de andere in alle opzichten kreupel.

Hij was onstuitbaar, maar zijn tong raakte telkens de weg kwijt. Soms leek zijn spreken meer op kwaken. Ook barstte hij af en toe in snikken uit. Ik stelde hem de wedstrijdvraag die elke interviewer altijd stelt, namelijk wat hij in al zijn benauwenis het allerergste had gevonden. Met uithalen vertelde hij over de dag, nadat hij was opgenomen. Zijn bed moest worden verschoond. Toen hoorde hij de ene verpleegster tegen de andere zeggen: “Gadverdamme, wat stink die vent!”. En zij wendde zich onpasselijk af.

Hij werd woest, maar kon niets uitbrengen. Wat ze roken was een mengsel van stront en angstzweet. Ja, angstzweet! De verpleegkundigen luisterend stilletjes. Ook vertelde hij van die keer dat de logopediste probeerde hem de woorden met een “k” te laten uitspreken. Zeg het woord: “kattenkwaad”. Hij wist wel hoe het moest, maar zijn tong en zijn mond wilden niet. Hij hakkelde “k…k….k…”, om vervolgens in uiterste nood uit te barsten in: “Kut! Kut! Kut!”.

De logopediste stond op. “Dat accepteer ik niet”, zei ze en ze liep weg om het aan de arts te melden. “Ze wilde niets meer met me te maken hebben”, volgens Mertens.

Ik hield hem voor dat je als patiënt geneigd bent om je altijd en overal te voelen als iemand die tekort wordt gedaan. Dat is misschien wel het grootste probleem in de zorg, hoe effectief die ook is. Daar was hij het helemaal mee eens. “Ik ben een klootzak van een patiënt”, zei hij. Ineens richtte hij zich rechtstreeks tot het medisch personeel en schreeuwde bijna: “Kordaatheid is goed! Jullie kunnen niet streng genoeg zijn. Jullie moeten niet al te vriendelijk zijn tegen die klootzakken van een patiënten!”.

Even deed hij denken aan die Amsterdamse zwerver, die jarenlang in een doos woonde en daar af en toe zijn hoofd uit stak om uit volle borst de voorbijgangers toe te roepen: “Meedogenloze tucht!”.

zwaluwziek

Of ons optreden een bijdrage heeft geleverd aan de gezondheidszorg, weet ik niet, maar zijn boek Zwaluwziek kan ik van harte aanbevelen. Hij was er trots op, dat was tenminste wat. Vroeger was hij een lezer, tegenwoordig een schrijver. Dat van dat schrijven had hij trouwens altijd verkeerd gezien. Je moest juist simpel schrijven, niet ingewikkeld. Daar ging het om. Het klonk als hij op zijn sterfbed van zijn geloof was gevallen.

Na afloop voelde ikzelf de aandrang om te gaan zingen, maar ik hield mij in.

de Volkskrant, 10 april 2009, zie ook voor reacties.