H.J.Schoo-lezing

Gastenhoek

Geldt de vrijheid van meningsuiting ook voor racisten?
H.J. Schoo-lezing, uitgesproken in de Rode Hoed op 1 september 2009, door Mijndert Fennema, hoogleraar Politieke Theorie van Etnische Verhoudingen aan de Universiteit van Amsterdam.

Fennema

Ik had Ed van Thijn – voormalig minister van Binnenlandse Zaken, oud burgemeester van Amsterdam en bekleder van de Den Uyl leerstoel aan de UvA – enige jaren geleden uitgenodigd om een college te geven over de vrijheid van meningsuiting.

Tijdens dat college citeerde hij een uitspraak die hij aan Voltaire toeschreef: ‘Ik verafschuw wat u zegt, maar ik zal het recht om het te zeggen met mijn leven verdedigen’[1] Van Thijn zei tegen mijn studenten dat hij het daar volstrekt mee eens was. Ik vroeg hem of dit ook voor racisten gold. Van Thijn keek mij verwonderd aan en antwoordde beslist: ‘Nee, natuurlijk niet’.

Er zijn linkse intellectuelen die Voltaire heel anders interpreteren. Eén daarvan is Noam Chomsky die een voorwoord schreef bij een boek van de Franse Holocaust ontkenner, Robert Faurisson, met daarin de volgende passage: ‘Als wij iets van Voltaire geleerd hebben dan is het wel (…) dat het recht op vrijheid van meningsuiting zich niet beperkt tot ideeën die men onderschrijft, maar nu juist verdedigd moet worden in het geval van ideeën die men het meest schokkend vindt.’[2] Chomsky staat meer in de Amerikaanse traditie van civic libertarianism dan in de Franse traditie, want in Frankrijk is het ontkennen van de Holocaust sinds 1995 strafbaar. In het genoemde voorwoord verzuchtte  Chomsky dat de intellectuelen in Europa vaak denken dat ze ideeën kunnen bestrijden door ze te verbieden. En inderdaad, van Thijns begrenzing van de uitingsvrijheid wordt in Europa breed gedeeld. Hij was één van de belangrijkste adviseurs bij de formulering van de Europese wetgeving inzake de bestrijding van racisme en xenofobie.

Prof. Willem Witteveen, columnist van Socialisme & Democratie, schrijft in een kritiek op de PvdA integratienota Verdeeld verleden, gedeelde toekomst: ‘Ja, ook ik ben voorstander van een compromisloze verdediging van het vrije debat’. Maar hij eindigt die column in Socialisme & Democratie met de zin  ‘Krenken mag niet.’[3] Hij beroept zich daarbij op de liberale voorvechter van de vrijheid van meningsuiting John Stuart Mill die volgens Witteveen het schadebeginsel ook van toepassing verklaard had op de uitingsvrijheid. ‘Het krenken, kwetsen en vernederen van een ander en het opleggen van een stigma aan hele bevolkinggroepen vanwege hun geloof zijn voorbeelden van het gebruik van het vrije woord die evident schade toebrengen aan mensen.’ Zo parafraseert Witteveen John Stuart Mill.[4] Als rechtsfilosoof en als oud-redacteur van Socialisme & Democratie zou Witteveen beter moeten weten.

Want John Stuart Mill gebruikt het schadebeginsel uitsluitend om het handelen van mensen te beoordelen en sluit de meningsuiting daarvan nadrukkelijk uit. Uitingsvrijheid is in zijn ogen zo nauw verbonden met de vrijheid van denken en met gewetensvrijheid dat een toepassing van het schadebeginsel in het publieke debat de burger in gewetensnood zou kunnen brengen. Mill beschouwt vrijheid van denken en vrijheid van spreken als ‘the appropriate region of human liberty’. Twaalf jaar geleden citeerde ik deze uitspraak met een uitvoerige toelichting in Socialisme & Democratie.[5] Willem Witteveen was toen redacteur van dat blad, maar mijn bijdrage is hem helemaal ontgaan en zelf heeft hij Mill kennelijk nooit gelezen.

John Stuart Mill zou Ayaan Hirsi Ali immers volledig gelijk gegeven hebben toen zij het recht om te kwetsen opeiste.[6] Het individuele belang van de gekwetste moet wijken voor het maatschappelijke belang van een vrije discussie.[7] Mills keurde overigens het demoniseren van tegenstanders af.[8] Maar demonisering mag juridisch niet worden gesanctioneerd: het is een regel die behoort bij het deliberatieve karakter van Mills democratieopvatting, waarin respect voor de tegenstander essentieel is. Ik kom op het onderscheid tussen toegangsregels en deliberatieve regels van het publieke debat nog terug.

Een democratie kan niet functioneren zonder vrije discussie en ook al is er maar één man met een afwijkende en kwetsende mening, dan nog moet men zijn uitingsvrijheid respecteren. In de eerste plaats omdat nooit uit te sluiten valt dat de geschiedenis later uitwijst dat deze éne man gelijk had en alle anderen ongelijk. In de tweede plaats omdat, indien dat niet het geval is, degenen die gelijk hebben door de dissident gedwongen worden hun standpunten helderder te formuleren. De tegenstander zullen zij daar mogelijk niet mee overtuigen, maar op de omstanders zal een dergelijk debat een heilzame invloed hebben. Daar komt nog iets bij. Beperking van de meningsvrijheid komt altijd ten goede aan de heersende mening, want in een democratisch bestel is alleen de meerderheid bij machte om de minderheid het zwijgen op te leggen.

Dat neemt niet weg dat het in de ogen van Mill wenselijk is dat een ieder zijn toon probeert te matigen. ‘De beste polemist is hij die de kalmte heeft om te zien en ook de eerlijkheid om te verklaren waarvoor zijn tegenstanders werkelijk staan en daarbij niet te overdrijven wat in hun nadeel is, noch iets achter te houden wat in hun voordeel zou kunnen spreken’.[9] Mill roept dus op om de democratische discussie zo zuiver mogelijk te houden, maar hij ziet heel goed in dat men dat niet bij wet af kan dwingen. ‘Mill was er zich van bewust dat meningsvrijheid zijn eigen grenzen ondermijnt’ schrijft Rob Wijnberg in een recente bundel die geheel gewijd is aan het werk van John Stuart Mill. Want, zo schrijft Mill, ‘ook het nut van een opvatting is een kwestie van opvatting, even betwistbaar, even vatbaar voor twijfel en evenzeer discussie vereisend als de opvatting zelf.’[10] Onderscheid tussen goede en verkeerde opvattingen kan niet gemaakt worden zonder discussie. En zonder het recht om een verkeerde opvatting te verdedigen is geen discussie mogelijk.

En toch zit er iets sympathieks in de wens van Witteveen en van Thijn om minderheden te willen beschermen, om racisme te willen uitbannen en zo de wereld voor iedereen een aangenamer plaats te maken om in te wonen. Maar waarom zegt Ed van Thijn niet gewoon dat Voltaire het volkomen bij het verkeerde eind had en dat hij bovendien een antisemiet was? Waarom zegt Willem Witteveen niet dat John Stuart Mill weliswaar een onbeperkte meningsvrijheid voorstond, maar dat hij die vrijheid niet aan onbeschaafde volkeren wilde geven?[11] Het verschil tussen Mill en Witteveen is dan minder groot. Mill wilde de vrijheid van meningsuiting voorbehouden aan beschaafde volkeren, Witteveen wil haar voorbehouden aan beschaafde mensen.

Gaat het Van Thijn en Witteveen niet vooral om het tegengaan van het misbruik dat van de uitingsvrijheid gemaakt wordt om minderheden in de samenleving te krenken en te beledigen. Is het, in het licht van de geschiedenis van de 20e eeuw, niet begrijpelijk dat zij daar graag ‘een stukje vrijheid’ voor willen inleveren? Hebben de grondleggers van de sociaal-democratische traditie, waaronder Karl Marx en Friedrich Engels, niet laten zien tot welk afschuwelijk onrecht die zogenaamde burgerlijke vrijheden zouden leiden. Heeft de Nederlandse traditie van prudente tolerantie ons bovendien niet voor heel veel ellende gespaard. Was het – om een voorbeeld te noemen – niet heel verstandig van de Nederlandse vertaler van de verlichtingsfilosoof Condorcet om enige zinsneden en alinea’s uit diens beroemde ‘Schets van een historisch tafereel der vooruitgang van ’s mensen geest’ weg te laten omdat zij ‘den Christelijke Godsdienst min gunstig’ gezind waren?[12] Ooit schreef Reve in een reisbrief: ‘Als je God beslist met een kleine letter wilt schrijven dan moet je ook zelf maar weten’. Geldt niet hetzelfde voor iemand als Ayaan Hirsi Ali die Mohammed een pedofiel noemde (weliswaar slechts gemeten naar de huidige maatstaven, maar toch!). Was het voor de Nederlandse export en onze veiligheid niet beter geweest als de regering de openbare vertoning van Fitna bij voorbaat verboden had, zoals de voorzitter van de werkgeversorganisatie, Bernard Wientjes eiste?

Is het niet een zegen dat men in Nederland de Holocaust niet straffeloos kan ontkennen? Was het niet heel goed dat AIVD, rechters en burgemeesters in Nederland er gezamenlijk voor gezorgd hebben dat racistische haatzaaiers van de Centrumstroming in Nederland geen kans kregen?

En nu we toch bezig zijn met vragen stellen: zou het geen goed idee zijn om niet alleen racisme maar ook het sexisme te verbieden? Heeft het sexisme niet voor evenveel ellende gezorgd als racisme? Zijn de slachtoffers van huiselijk geweld niet in overgrote meerderheid vrouwen? Worden vrouwen niet op allerlei manieren gekleineerd, dom gehouden en mede daarom ook voor dommer gehouden dan mannen? Zij zijn, vooral in de vruchtbare leeftijd, het slachtoffer van ongewenste intimiteiten, van aanranding en verkrachting; zij worden op de motorkap gefotografeerd van auto’s met als enige doel die auto’s sneller te verkopen. Zij moeten zich op hun werk beledigende ‘complimenten’ van mannen laten welgevallen die, tot mannen gericht, vrijwel onmiddellijk tot een handgemeen zouden leiden. Zou het niet fantastisch zijn om iedere man die een sexistische grap maakt meteen voor de rechter te kunnen slepen? Zou dat onze samenleving voor vrouwen niet een veel aangenamer plek maken om in te wonen?
Het Internationaal Verdrag voor de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (IVUR).

De Nederlandse wetgeving gericht op het bestrijden van racisme stamt van vóór de Tweede Wereldoorlog. Het strafbaar stellen van groepsbelediging gaat in Nederland terug op de wetswijziging van 19 juli 1934 toen aan de artikelen 137a en b Sr – die de belediging van het openbaar gezag, een openbaar lichaam of een openbare instelling strafbaar stelden – de artikelen 137c en d werden toegevoegd. Deze nieuwe artikelen regelden de strafbaarstelling van opzettelijke belediging van een bevolkingsgroep of van een ‘ten deele tot de bevolking behoorende groep’. Deze nieuwe artikelen werden nodig gevonden omdat het beledigen ‘van onze Israëlitische medeburgers’ in de jaren 30 een ‘epidemisch karakter’ kreeg.[13]

Hoewel bedoeld om de joden te beschermen tegen antisemitische campagnes was het artikel zo algemeen geformuleerd dat volgens een uitspraak van de Hoge Raad in 1939 ook ‘Indische planters’ onder de bescherming van deze wet vielen.[14] In Duitsland was ‘Aufreizung zum Klassenkampf’ al vanaf 1907 strafbaar. Het artikel waarin dat verwoord was, werd in 1960 gewijzigd. Nu werd ‘Volksverhetzung’ in het algemeen strafbaar gesteld.  Daarna werd in 2005 (!) ook strafbaar gesteld ‘het bagatelliseren, vergoelijken of ontkennen van het geweld gepleegd door het nationaalsocialistische regime’.

Vervolging van opiniedelicten was dus zowel voor als na de oorlog gebruikelijk. In Nederland kwam daar na de oorlog bij het verbod op landverraderlijke organisaties (lees extreem-rechtse) organisaties.[15]

Artikel 137 Sr werd in 1971 uitgebreid naar aanleiding van het Verdrag van New York. Dat verdrag was in 1965 tot stand gekomen naar aanleiding van een golf van antisemitisme in West-Duitsland aan het begin van de jaren 60. Het oplevende antisemitisme bracht de VN er toe om in 1963 een ‘Declaration on the Elimination of all Forms of Racial Discrimination’ te formuleren. De aanleiding daarvoor mag een golf van antisemitisme in Duitsland geweest zijn, de Declaration moet begrepen worden tegen de achtergrond van het dekolonisatieproces, het toen nog bestaande Apartheidssysteem in Zuid Afrika en de rassensegregatie in de zuidelijke staten van de VS. Die Declaration zou twee jaar later leiden tot het Verdrag van New York, dat officieel het Internationaal Verdrag voor de Uitbanning van alle vormen van Rassendiscriminatie (IVUR) zou gaan heten. Het IVUR was niet alleen een uitwerking van het Verklaring van de Rechten van de Mens uit 1948, het was ook een uitwerking van de Verklaring van de Rechten van de Mens en de Burger uit 1789 die destijds nog niet van toepassing was op de zwarte slaven die de Franse koloniën bevolkten.[16]

Onder rassendiscriminatie werd in het IVUR verstaan ‘elke vorm van onderscheid, uitsluiting, beperking of voorkeur op grond van ras, huidskleur, afkomst of nationale of etnische afstamming die ten doel heeft de erkenning, het genot of de uitoefening, op voet van gelijkheid, van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden op politiek, economisch, sociaal of cultureel gebied, of op andere terreinen van het openbare leven, teniet te doen of aan te tasten, dan wel de tenietdoening of aantasting daarvan ten gevolge heeft.’ Deze ruime formulering kende in één opzicht een duidelijke beperking. Het ging uitsluitend om het maken van onderscheid die ten doel had de fundamentele rechten van een raciaal etnisch of nationaal gedefinieerde groep in te perken of aan te tasten. Er zat bovendien een specifieke stootrichting in het IVUR. Het verdrag was niet bedoeld om burgers te disciplineren. Het ging om internationale richtlijnen waaraan de nationale en lokale overheden van de deelnemende landen zich zouden moeten houden. De VN was opgericht in een onmiskenbaar antikoloniale geest en het antiracisme was geformuleerd in termen die aan het Verlichtingsdenken waren ontleend. Rassenwaan werd beschouwd als een irrationele ideologie, want gebaseerd op vooroordeel. Racistische theorieën, zo meende men, waren niet wetenschappelijk. Vandaar dat men een aantal eminente wetenschappers vroeg om de rassentheorieën te weerleggen. Die wetenschappers gingen nog net niet zover dat zij het bestaan van rassen ontkende, maar wel merkte zij op dat rassen in hun zuivere vorm niet meer voorkwamen en dat de verschillen tussen individuen binnen één ras groter moesten worden geacht dan de verschillen tussen de groepen die met de term ‘ras’ werden aangeduid.

In de inleiding van het VN boek schreef de Mexicaanse antropoloog Juan Comas: ‘Er bestaan individuele lichamelijke en psychische verschillen. Men kan in ieder ras, natie, of gemeenschap individuen aantreffen die meer of minder met bepaalde eigenschappen zijn toegerust. Op dit biologische feit bestaan geen uitzonderingen. Deze verschillen staan echter in geen enkel verband tot de beweerde superioriteit of inferioriteit van een specifieke menselijke groep’.[17]

De antropologen sociologen, psychologen en biologen in dit VN boek stuurden aan op de conclusie dat rassen geen maatschappelijke betekenis meer hebben anders dan dat zij onderwerp zijn van ongelijke behandeling. Zonder rassendiscriminatie zouden er geen rassen meer bestaan, zo kan de conclusie van Comas worden samengevat.

Het Verdrag van New York ging echter verder. Niet alleen werden tussen mensen van verschillende rassen als maatschappelijk irrelevant beschouwd, het maken van beleid gebaseerd op onderscheid tussen mensen van verschillend ras, of van verschillende afkomst, werd verboden. Dat verbod was uitdrukkelijk gericht tegen de Apartheidswetgeving in Zuid-Afrika en de segregatiewetten in het zuiden van de VS. Van de deelnemende staten verlangd werd dat zij ‘doeltreffende maatregelen [zouden treffen] om het door de overheid zowel op nationaal als plaatselijk niveau gevoerde beleid aan een onderzoek te onderwerpen en de wetten en voorschriften die tot rassendiscriminatie kunnen leiden of deze kunnen doen voortbestaan, te wijzigen, af te schaffen of nietig te verklaren.’ (Art 2.c) In die zin kan het IVUR inderdaad begrepen worden als een verdrag dat gericht is op het uitbannen van alle vormen van rassendiscriminatie uit het openbare leven.

Op voorstel van de Soviet-Unie werd in het IVUR echter ook een artikel opgenomen waarin de overheden verplicht werden elke vorm van racistisch denken te bestrijden. In artikel 4 c zegden deelnemende staten toe ‘strafbaar bij de wet te verklaren het verspreiden, op welke wijze ook, van denkbeelden die zijn gegrond op rassuperioriteit of rassenhaat (…)’ Tegen die formulering maakten een aantal landen terecht bezwaar, want nu dreigde het verdrag van New York ook het bestrijden van opvattingen van burgers verplicht te stellen. Het IVUR dreigde daarmee van een verdrag tot uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie te verworden tot een verdrag tot het uitbannen van ‘alle vormen van racisme’. Daarmee had men een opiniedelict in het internationale verdrag geïntroduceerd. Niet zonder reden verklaarden vijf Latijns-Amerikaanse landen dat zij de hierboven geciteerde formulering van Artikel 4 verwierpen omdat zij niet bij voorbaat wetenschappers zou willen veroordelen die tot de conclusie zouden komen ‘dat er verschillen bestaan tussen rassen’.[18] Hun bezwaren werden echter niet overgenomen, met als gevolg dat ook de West-Europese landen Oostenrijk, België, Frankrijk, Italië en Groot Brittannië bij ondertekening in 1966 een voorbehoud maakten bij artikel 4 van het IVUR. Zij verbonden daar echter geen consequenties aan.

Dertig jaar later zou Jean Marie Le Pen de zaak op de spits drijven door op de zomeruniversiteit van het Front National te verklaren ‘dat hij niet geloofde in de gelijkheid der rassen’.[19] Het pandemonium dat vervolgens uitbrak in de Franse pers bracht de Franse regering er ertoe een wet aan te kondigen waarin het verspreiden van racistische en xenofobe boodschappen verboden zou worden. Deze Lex Lepenia is er nooit gekomen, mede omdat een aantal linkse politiek filosofen zich daartegen verzetten. Bruno Latour schreef destijds in Le Monde dat een degelijke wet van de politieke arena een klaslokaal zou maken.[20] Wie enig besef heeft hoe het in een Frans klaslokaal toegaat kan zich de bezorgdheid van Latour wel voorstellen. In Nederland was de politieke arena allang tot een klaslokaal omgebouwd. De leider van de Centrumdemocraten, Hans Janmaat, moest voortdurend in de hoek staan en strafregels schrijven: ‘ik mag niet discrimineren’. Men bedoelde daarmee dat hij zich in het publieke debat niet mocht uitspreken tegen de immigratie van gastarbeiders en Surinamers.

Tot 1996 werden alle openbare bijeenkomsten van de Centrumstroming verboden met een beroep op de openbare orde. Die openbare orde werd echter niet bedreigd door de demonstranten maar door antifascistische knokploegen die bij de burgemeesters zo hun gemakkelijk hun zin kregen dat zij vrijwel nooit in actie hoefden te komen. Toen ze dat wel deden, bv. in 1986 in Kedichem, werd het motel waarin de Cemtrumdemocraten met leiding van de CP vergaderden, in de brand gestoken. De secretaresse van Hans Janmaat, Wil Schuurman, verloor een been. Een van de toenmalige actievoerders verklaarde in het programma Wonderland dat het kwijtraken van haar been ‘geen disproportionele straf’ was voor Wil Schuurman.[21] In het programma Andere Tijden van 21 april 2009 verklaart een andere activist ‘Het was uit de hand gelopen, vooral omdat er geen duidelijk plan was. Maar het doel was bereikt…Dus spijt? Nee.’[22] Deze linkse terroristen vormden een weliswaar klein, maar geaccepteerd smaldeel van de antifascistische coalitie, waarvan de Anne Frank stichting de spreekbuis was.

In 1996 besloot de toenmalige burgemeester van Zwolle, Jan Fransen, een demonstratie van de CD wél toe te staan. Naar aanleiding van die demonstratie zou de leider van de CD, Hans Janmaat veroordeeld worden omdat hij in zijn toespraak tot de demonstranten gezegd had dat de CD, zodra zij de mogelijkheden en de macht had, de multiculturele samenleving zouden afschaffen. De rechter beoordeelde deze uitspraak als strafbaar, mede omdat hij gedaan was in een demonstratie waar leuzen geroepen waren als ‘vol is vol’ en ‘eigen volk eerst’. De officier van Justitie had in haar requisitoir over deze leuzen gezegd dat zij eigenlijk nog erger waren dan openlijk racisme. ‘Een versluierende tekst zal door een grotere groep overgenomen worden zonder dat men zich realiseert wat men eigenlijk zegt. Het enge gedachtegoed zal daardoor mogelijk makkelijker ingang vinden.’[23] Hans Janmaat werd veroordeeld om zijn ‘enge gedachtegoed’, waarvan men de inhoud niet precies vast kon stellen; hem werd verweten dat hij dat gedachtegoed in ogenschijnlijk onschuldige, want versluierende, vorm had geuit. We zijn nu niet ver meer af van de stalinistische processen uit de jaren vijftig in het Oostblok.

Artikel 137c Groepsbelediging.

Door aanpassing van artikel 137c werd de strafbaarheid van groepsbelediging ingeperkt. Waar het oude artikel nog ging over groepsbelediging tout court, is sinds 1971 alleen die groepsbelediging strafbaar die betrekking heeft op ras, godsdienst of levensovertuiging. De minister verklaarde in het parlement dat ook niet gelovigen onder de bescherming van de wet vielen, maar dat is weinig geloofwaardig. Wie atheïsten beledigde door over hen te beweren dat zij ‘branden zullen in de hel’ zou niet veroordeeld worden – zo’n uitspraak werd immers beschermd door de godsdienstvrijheid, maar wie iets beledigends over gelovigen zei kon nu veroordeeld worden. Aan 137c werden in 1991 twee belediginggronden toegevoegd: die wegens hetero- of homoseksuele gerichtheid. Men kon nu dus gestraft worden wegens beledigende opmerkingen over homo’s. Het voorstel om ook belediging op grond van geslacht strafbaar te stellen haalde geen meerderheid in de Tweede Kamer.[24]

In 2005 werden artikel 137c uitgebreid met de groep van mensen met een ‘lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap’. Daarmee waren een groot aantal conferences van Freek de Jonge plotseling strafbaar geworden, ook al is hij bij mijn weten nooit aangeklaagd. De enige minderheidsgroepen die men nu nog ongestraft mag beledigen zijn de vrouwen en woonwagenbewoners.

Het onderscheid tussen beledigen en kwetsen is niet gemakkelijk aan te geven. Belediging wordt door rechtsgeleerden omschreven als ‘het aantasten van iemands morele integriteit’.[25] Dat doet men bij voorbeeld door de zeggen dat Joden van nature leugenaars zijn, of Moslims geitenneukers. Toen Ayaan Hirsi Ali in Berlijn sprak over ‘the right to offend’ bedoelde zij iets heel anders. Zij meende dat zij het recht had opvattingen te verkondigen over de Islam, ook als die door moslims als kwetsend worden beschouwd. ‘The right to offend’ werd dat door de Nederlandse journalisten niettemin vertaald met ‘het recht op belediging’, hoewel belediging in het Engels ‘insult’ is. Dat hebben ze waarschijnlijk gedaan met het oog op artikel 137c. Maar religiekritiek zoals door Hirsi Ali naar voren gebracht is zou mijns inziens nooit onder 137c mogen vallen. Daarmee zouden vrijdenkers en andere criticasters van de Islam niet alleen door de bedreigingen van moslim extremisten, maar ook door de Nederlandse wetgeving de mond gesnoerd kunnen worden.

Het Amsterdamse Hof gebruikt artikel 137c om vervolging van Geert Wilders te bevelen op grond van zijn Islamkritiek. ‘Naar het oordeel van het hof zijn in de reeks van Wilders’ meningsuitingen tal van uitspraken aan te wijzen die tevens beledigend zijn voor de groep mensen die tot de moslimgemeenschap behoren. Dat geldt in het bijzonder voor uitlatingen waarin de islam wordt omschreven als ‘de fascistische islam’ en de Koran wordt getypeerd als ‘het islamitische Mein Kampf’. Vergelijkingen met het fascisme en nationaal-socialisme, verpakt in one-liners en nauwelijks onderbouwd, zijn buitengewoon kwetsend en dragen zonder meer een beledigend karakter voor wie het betreft. Ook de meeste andere uitlatingen kunnen vanwege hun diskwalificerende en geringschattende toonzetting als beledigend voor de bevolkingsgroep van moslimgelovigen worden aangemerkt.’ In een noot voegt het Hof daaraan toe: ‘Zo is reeds het benoemen van een persoon als ‘nazi’ ontoelaatbaar (HR 2 november 1993, NJ 1994, 197 en HR 18 september 1989, NJ 1990, 531).’

Deze noot geeft aan waar de schoen wringt. In de eerste plaats wordt hier door het Hof de persoonlijke belediging op één lijn gesteld met de groepsbelediging. Dat is uitdrukkelijk niet de bedoeling van de wetgever. In de tweede plaats wordt het vergelijken van de Islam met het Fascisme en de Koran met Mein Kampf beschouwd als een vorm van groepsbelediging, ook al wordt de groep van Moslims niet genoemd. Het Hof acht een vergelijking van de Koran met Mein Kampf voldoende om van groepsbelediging te spreken. Maar als het gelijkstellen van de Koran met Mein Kampf beledigend is voor Moslims, dan moet zij toch minstens even beledigend zijn voor de nationaalsocialisten. Waarom worden die dan niet beschermd? Dat is tot ook een groep met een levensbeschouwing?

De historische achtergrond van artikel 137 Sr wordt door het Amsterdamse Gerechtshof dat de vervolging van Wilders heeft bevolen, heel goed begrepen: ‘Het haatzaai-artikel in het Wetboek van Strafrecht had, blijkens zijn ontstaansgeschiedenis gedurende de jaren dertig van de vorige eeuw, uitgerekend een politieke achtergrond. Juist de scheldpartijen en haatcampagnes van politieke groeperingen tegen andersdenkenden (zoals de joden, de christenen en de kapitalisten) vormden de directe aanleiding om het aanzetten tot haat tot strafbaar feit te verklaren teneinde, zoals de toenmalige regering dat uitdrukte, beletselen op te werpen tegen ‘de volksverruwing in woord en geschrift’ en tegen ‘de volksvergiftiging die haat en wrok in de harten zaait en dreigt gevaarlijke stemmingen in een deel van het volk teweeg te brengen [Handelingen Tweede Kamer 1933-1934, p. 1850R en p. 1855L]’.[26] Op zich is het al interessant om te zien dat de regering in 1934 joden, christenen en kapitalisten onder de noemer van andersdenkenden schaarde.

Artikel 137d Sr

Zoals ik hiervoor heb laten zien dreigde door het op voorstel van de Sovjet Unie aangenomen Artikel 4 de oorspronkelijke opzet van het IVUR, om discriminerende wet- en regelgeving ongedaan te maken, te verworden tot een internationaal verdrag tot het uitbannen van verkeerde ideeën. Ook mensen buiten de Sovjet-Unie vatten artikel 4 van het IVUR zo op. NRC-columniste Elsbeth Etty (ooit adjunct hoofdredacteur van De Waarheid) duidt het IVUR abusievelijk aan als ‘het VN verdrag tot uitbanning van racisme’.[27] En inderdaad, het het onderscheid tussen racisme en rassendiscriminatie is langzaamaan vervaagd. Met name de formulering ‘het aanzetten tot haat’ in artikel 137 d Sr gaat volledig voorbij aan de rechtsstatelijke eis dat de strafrechtelijke verbodsbepalingen direct gerelateerd moeten zijn aan handelingen of gedragingen, niet aan intenties of emoties. Het verbieden van verkeerde intenties of heftige emoties betekent echter het einde van de politieke vrijheid.

Dat geldt wel in het bijzonder voor het verbod om aan te zetten tot haat, omdat het aanzetten tot haat beschouwd kan worden als de kern van politieke strijd. Alexis de Toqueville besefte dat terdege toen hij beweerde dat de basis van politieke vriendschappen meestal gevormd wordt door een gemeenschappelijke haat.[28] Degenen die haat willen uitbannen kunnen dat alleen maar doen door de politiek als zodanig uitbannen.

Het ideaal van politiek zonder haat en tweespalt vormde de kern van de politieke filosofie van zowel het communisme als het fascisme. Toch is het streven naar een maatschappij zonder tweespalt een hardnekkig ideaal. In haar al geciteerde column schreef Elsbeth Etty naar aanleiding van een opiniestuk van mij dat zij betwijfelde ‘of het opzeggen van het antiracisme verdrag door Nederland (…) op zichzelf bevorderlijk kan zijn voor een harmonisch klimaat’. Dat was natuurlijk slechts een retorische twijfel want zij laat daarop volgen dat het opzeggen van dat verdrag bij zou dragen ‘aan de nu bestaande sfeer van onveiligheid en haat.’[29]

Zo’n harmonisch klimaat, ja dat zouden we allemaal wel willen; vandaar ook de wervende kracht van politici die dat met overtuiging beloven. Barack Obama is daar een meester in, daarvan getuigt zijn succesvolle verkiezingsleuze: ‘We are not a collection of Red States and Blue States, we are the United States of America’.[30] Maar hij hoedt zich er gelukkig wel voor om de strafwet in te zetten om die beloofde eenheid te bewerkstelligen.

Afgedwongen eenheid van opvatting is de kern van een Jacobijnse democratie: ‘Geen vrijheid voor de vijanden van de vrijheid’ (Saint-Juste). In Lyon, dat zich verzet had tegen de machtsgreep van de Jacobijnen in Parijs, werden in 1793 2000 contrarevolutionairen terechtgesteld, de stad werd verwoest en op de ruines van Lyon zou een monument verrijzen met de inscriptie: ‘Lyon heeft de oorlog verklaard aan de vrijheid. Lyon bestaat niet meer.’[31] Het is er gelukkig nooit van gekomen: voordat het monument opgericht kon worden was Robespierre gevallen.

De wens tot een harmonisch klimaat is diepgeworteld. Zowel Rousseau and de Amerikaanse Founding Fathers spraken zich herhaaldelijk uit tegen partijvorming juist omdat partijvorming tweespalt en haat zou zaaien. In 1797 schrijft Thomas Jefferson vanuit Philadelphia aan een vriend: ‘Mannen die hun leven lang goed bevriend waren geweest staken de straat over om elkaar niet te hoeven groeten of wendden het hoofd af om te voorkomen dat zij hun hoed af zouden moeten nemen’.[32] Hij was hevig teleurgesteld in de politieke strijd binnen het Amerikaanse congres.

Jefferson en zijn politieke vrienden zagen partijvorming als een kwaad. Een partij werd daarom aangeduid met de term ‘factie’, die een negatieve lading had. ‘Met een factie’ schrijft James Madison, ‘bedoel ik een groep burgers – of die nu de meerderheid of een minderheid vormen – die zich verenigd hebben op hetzelfde belang of gedreven worden door dezelfde politieke hartstochten, die ingaan tegen de rechten van andere burgers of tegen het algemeen belang. Er zijn twee manieren om het kwaad van factievorming te bestrijden: de eerste door de oorzaken ervan weg te nemen, de tweede door de gevolgen te neutraliseren.’[33] Madison zag echter in dat de oorzaken van politieke strijd alleen weg te nemen zijn door de politieke vrijheid te beperken. Hij schrijft hierover:
‘Vrijheid is voor facties wat de lucht is voor het vuur, een voedsel zonder hetwelk het onmiddellijk uit zou doven. En het zou even onzinnig zijn de vrijheid af te schaffen omdat het voedsel geeft aan facties als het onzinnig is om de lucht – die essentieel is voor het dierenleven – weg te nemen omdat deze aan het vuur zijn destructieve kracht geeft.’[34] Volgens Madison moesten partijen niet verboden worden, maar moesten er instituties gevormd worden die voorkwamen dat burgers met elkaar op de vuist gingen of in hun fundamentele rechten zouden worden aangetast. Als belangrijke instituties beschouwde hij de scheiding der machten, die zouden moeten zorgen voor checks and balances, om te voorkomen dat één partij de staatsmacht zou kunnen monopoliseren; Daarnaast beschouwde hij de politieke rituelen van het parlement waarin het de gewoonte is dat de vertegenwoordigers van verschillende partijen zich alleen via de voorzitter tot elkaar richten als heilzaam; evenals de gewoonte om elkaar te allen tijde in de U vorm aan te spreken zodat het verschil tussen vriend en vijand in ieder geval in de vorm die het parlementaire debat aanneemt, niet tot uitdrukking komt. Directe uitingen van haat en vijandschap worden daarom als onparlementair beschouwd. De huidige verruwing van het taalgebruik in het parlement is dus wel degelijk iets om je als procedurele democraat zorgen over te maken, ook al is het ondemocratisch om deze zorgen in het strafrecht tot uiting te brengen. Lidy Nicolasen laat in een beschouwing in de Volkskrant zien dat deze verruwing steeds optreedt als er nieuwe politieke stromingen doordringen in het Nederlandse parlement.[35]

Nu kan men menen dat dit alles wel waar is en dat de volledige vrijheid om tweespalt te zaaien en gevoelens van haat aan te wakkeren de basis vormt van onze democratische rechtsstaat, maar dat deze vrijheid niet geldt zodra de belangen van etnische en godsdienstige minderheden in het geding zijn. Men zou dan wel haat mogen zaaien jegens groepen met specifieke economische belangen, bij voorbeeld door bankiers die vele miljoenen euro’s hebben verdiend aan het vernietigen van ons kredietstelsel ‘kleptocraten’ te noemen[36], maar niet jegens groepen die gekenmerkt wordt door een gemeenschappelijke afkomst of raskenmerken. Als alle bankiers joden zouden zijn, zou een politieke campagne tegen ‘het Joodse kleptocratendom’ verboden moeten worden. Een argument daarvoor zou kunnen zijn dat etnische scheidslijnen vaak dieper zijn dan ‘gewone’ politieke scheidslijnen en dat het aanzetten tot haat en vijandschap, het creëren van tweespalt tussen etnische of religieuze groepen zó gevaarlijk is dat in dit geval de vrijheid moet wijken voor prudentie.[37] Men mag wel haat zaaien tegen specifieke opvattingen (bijvoorbeeld door de opvatting ‘dat een vrouw die overspel pleegt gestraft moet worden’ als achterlijk en wreed te bestempelen) maar dat mag niet meer als deze opvattingen gedragen woorden door een etnische groep. Althans, men mag in zijn strijd voor mensenrechten geen etnische of religieuze groeperingen aanklagen (bv ‘Arabieren houden er achterlijke wrede opvattingen over vrouwen op na’). En dit des te minder als het een etnische of religieuze groep betreft voor wie deze achterlijke opvattingen een kernelement is van haar groepscultuur. Want een burgeroorlog, daar zit niemand op te wachten. Het algemeen belang kan in zo’n geval een ingrijpen van de rechter vereisen, zoals dat in de jaren dertig gedaan is ter bescherming van de groep van joodse Nederlanders. Maar een dergelijke redenering is vanuit rechtstatelijk oogpunt alleen dan te verdedigen als de wetgever – en de rechter – duidelijk aangeeft dat door deze opiniedelicten stabiliteit van ons rechtsstelsel in gevaar komt.[38]

Artikel 137d bevat echter geen verwijzingen naar de stabiliteit van ons rechtsstelsel en evenmin wordt het wetsartikel in zijn werking beperkt tot één bepaalde groep. Het betreft iedereen ‘die aanzet tot haat tegen of discriminatie van mensen of gewelddadig optreden tegen persoon of goed van mensen wegens hun ras, hun godsdienst of levensovertuiging, hun geslacht, hun hetero- of homoseksuele gerichtheid of hun lichamelijke, psychische of verstandelijke handicap.’ Dat betekent dat vrijwel elke vorm van politieke agitatie tegen een groep die zich op een minderheidsstatus kan beroepen, in beginsel strafbaar kan zijn.

Een tweede bezwaar tegen art. 137d Sr is dat de wetgever het aanzetten tot haat, het aanzetten tot discriminatie en het aanzetten tot geweld gebundeld heeft in één wetsartikel en deze verschillende taalhandelingen daarmee op één hoop gooit. Vanuit democratisch perspectief is dat onverantwoord. Haat is in de eerste plaats een sterke emotie of gemoedstoestand. Discriminatie is daadwerkelijke ongelijke behandeling van burgers. Geweld is een aantasting van de persoonlijke en fysieke integriteit van mensen. Door de begrippen haat, discriminatie en geweld in één artikel onder te brengen heeft de wetgever de indruk gewekt dat ze in elkaars verlengde liggen, zo niet direct aan elkaar gekoppeld zijn. Het dagelijks taalgebruik heeft zich daar al enigszins aan aangepast, want het woord discrimineren wordt steeds vaker gebruikt in de betekenis van: onaangename of neerbuigende dingen zeggen over etnische of raciale minderheden.  Op het internet bestaat een Nederlandse site – Sam’s Moppen wereldwijd – die zichzelf aanprijst als de site met uitsluitend discriminerende moppen. De meeste moppen gaan – op het moment van schrijven – over vrouwen (134) en mannen (101), dan volgen de Belgen (79) en de Duitsers (53). Pas op grote afstand volgen de Marokkanen (34), op de voet gevolgd door de Ethiopiërs (30). Deze volgorde zou er op kunnen wijzen dat vooroordeel op basis van geslacht nog steeds het sterkst is. Met discrimineren in zin van ongelijke behandeling heeft dit natuurlijk weinig te maken. Niet alleen in normatief-juridische zin, maar ook niet in de werkelijkheid van alledag. Onderzoek heeft namelijk aangetoond dat de relatie dus vooroordeel, stereotypering en discriminatie soms matig tot sterk, maar in veel gevallen opvallend zwak is. Mensen zetten hun vooroordelen lang niet altijd om in gedrag. Dat komt volgens de sociaalpsycholoog Roel Meertens omdat het gedrag van mensen niet alleen door hun eigen gevoelens gestuurd worden maar ook – en soms vooral – door de sociale norm van hun omgeving.[39] Vandaar dat discriminatie door de overheid zo rampzalig is voor de verhouding tussen etnische of raciale groepen, maar ook – het kan niet genoeg benadrukt worden – voor de behandeling van vrouwen in onze samenleving.

Het failliet van artikel 137d werd in Nederland aangetoond door de haat-zaai aangifte van Fortuyn, postuum gedaan door Gerard Spong en Oscar Hammerstein.[40] Daarin klagen zij Thom de Graaf, Bas van Eenhoorn, Rob Oudkerk, Marcel van Dam, Matty Verkammen en Peter Storm plus de redactie van NRC-Handelsblad. De aangeklaagden hadden in meerdere of mindere mate de standpunten van Fortuyn in verband gebracht met die van de Nazi’s. Natuurlijk werd de aanklacht niet ontvankelijk verklaard, want zoals Mill hondervijftig jaar geleden schreef, vertegenwoordigers van een meerderheidsopvatting zullen nooit veroordeeld worden voor een opiniedelict. Maar wél toonden Spong en Hammerstein overtuigend aan dat het artikel 137d tegen elk gewenste politieke opvatting kunnen worden ingezet. Gerard Spong laat dat thans opnieuw zien door thans op te treden als advocaat van degenen die Geert Wilders willen veroordelen op dezelfde gronden als hij destijds de redactie van de NRC-Handelsblad wilde veroordelen.

De huidige wetgeving maakt het mogelijk om heel veel politieke uitspraken te verbieden. Dat gebeurt gelukkig niet zo vaak, maar het gebeurt wel volkomen arbitrair. En dat geldt niet alleen voor Nederland, dat geldt voor alle Europese landen. In juli 2009 bevestigde het Europese hof voor de mensenrechten een veroordeling uit 2003 van de Jean-Claude Fernand Willem – oud-burgemeester van de Franse stad Seclin – die als burgemeester opgeroepen had tot het boycotten van Israel. Hij was veroordeeld wegen het aanzetten tot discriminatie op nationale, raciale en religieuze gronden.[41] Een ander voorbeeld is een demonstratieverbod voor de Volksnationalisten Nederland (VNN) op 23 juli 1997. De VNN wilde demonstreren vóór de uitzetting van de illegale Turkse kleermaker Gümüs, die al door de regering bevolen was. De VNN stelden voor om te demonstreren met de leuze ‘Steun het regeringsbeleid, de familie Gümüs moet weg.’ De demonstratie werd verboden met een beroep op de openbare orde. Als men volksnationalist is, mag men het regeringsbeleid niet openlijk steunen.[42]

Het Amsterdamse Gerechtshof heeft op 21 januari 2009 de argumentatie van het openbaar ministerie bestreden dat er van haat zaaien geen sprake is omdat er van het opruiende element geen sprake is. Het Hof meent dat er wél sprake is van opruiing en aanzetten tot haat en gebruikt daarbij de volgende argumentatie: ‘De opbouw in Wilders’ uitlatingen en het repeterende patroon dragen het kenmerk anderen, politici of burgers, van zijn ideeën te overtuigen en hen op basis daarvan tot actie te beweging’. Staat daar niet een perfecte definitie van wat een politieke campagne hoort te zijn? Maar als dat zo is dan definieert het Amsterdamse gerechtshof het voeren van een politieke campagne als ‘opruiing’. Is dat niet het beste bewijs dat het hele concept van haat zaaien als rechtsgrond voor een strafrechtelijke veroordeling zich niet verdraagt met een het politieke bedrijf als zodanig? Het is daarom toe te juichen dat de VVD, bij monde van Mark Rutte, zich onlangs uitgesproken heeft voor wijziging van de wetgeving op dit punt. Maar het is typerend voor het politieke klimaat in Nederland dat hij zijn pogingen snel staakte toen hem verweten werd dat hij de publicatie van Mein Kampf en de ontkenning van de Holocaust mogelijk zou willen maken. Doordat haastig te ontkennen deed Rutte iets wat electoraal misschien verstandig was, maar wat de helderheid van zijn standpunt niet ten goede kwam. Minder vriendelijk gezegd suggereerde hij dat hij de meningsuiting wel wilde verruimen als Moslims het doelwit vormden, maar niet als Joden het doelwit waren.

Publiek debat: Toegangsregels en deliberatie regels

Wij hebben gezien dat de juridische bestrijding van racisme – wat daar ook onder verstaan wordt – leidt tot een volkomen onvoorspelbaar vervolgingsbeleid en daarmee tot een ondergraving van de rechtszekerheid. Is dat onvermijdelijk als we raciale en etnische minderheden enige bescherming willen bieden? Mijns inziens niet, als we tenminste een aantal regels tot het publieke debat handhaven die er uitsluitend op gericht zijn de rechten van alle burgers op gelijke behandeling te garanderen. Die regels voor het publieke debat heb ik eerder samen met Marcel Maussen geformuleerd. Wij maakten daarbij onderscheid tussen regels die de toegang tot het debat bewaken en regels die het debat in goede banen moeten leiden. Als toegangsregels, die met juridische middelen afgedwongen moeten worden, beschouw ik:

  1. Niet aanzetten tot geweld (bv Hamas, Hamas, alle joden aan het gas).
  2. Niet oproepen tot uitsluiting van burgers van het publieke debat en de publieke besluitvorming (bv mensen met een dubbele nationaliteit zou het Nederlanderschap ontnomen moeten worden).
  3. Het erkennen van de tegenstander als mens (iemand die homoseksuelen voor “erger dan varkens” uitmaakt heeft dus geen recht van spreken en zou daarvoor bestraft moeten worden)[43] Het gaat ons bij deze toegangsregel uitdrukkelijk niet om collectieve belediging – dat zou een civielrechtelijke zaak behoren te zijn – maar om als die formuleringen die de betreffende groep niet als volwaardige mensen erkent.

Toepassing van deze toegangsregels is natuurlijk afhankelijk van menselijke oordeelsvorming. Om de nodige objectiviteit bij de toepassing te garanderen zouden rechters een grondige rechtsfilosofische scholing moeten krijgen, maar die wordt op de meeste juridische opleidingen niet meer aangeboden. Een verbetering van de strafrechtopleidingen is daarom dringend gewenst.

Er zijn echter ook regels die niet met juridische middelen kunnen worden afgedwongen, maar die voor het goed functioneren van het debat van grote betekenis zijn. Dat zijn deliberatie regels.

Deliberatie regels zorgen er voor dat deelnemers aan het publieke debat die vanuit zeer verschillende culturele achtergrond komen en vanuit tegengestelde denkkaders argumenteren vruchtbaar met elkaar kunnen debatteren. Daarvoor moeten de debatregels ingebed zijn in een politieke cultuur die door een grote meerderheid van burgers op zijn minst geaccepteerd wordt en die door de politieke elites gedragen wordt. De politieke cultuur in een multiculturele samenleving moet aan een drietal voorwaarden voldoen. In de eerste plaats moet hij reflectie op het eigen standpunt stimuleren. In de tweede plaats moet hij overtuiging boven dwang en uitsluiting stellen. En in de derde plaats moet er ruimte zijn om de ervaringen van individuen of groepen in verband te brengen met meer algemene principes. Maar juridisch afdwingen kan men dergelijk regels nooit. We mogen vaststellen dat de politieke elite zich, op het domein van het (vermeende) racisme nooit gehouden heeft aan deze deliberatie regels. Omgekeerd hebben Maussen en ik vastgesteld dat ook de woordvoerders van het Front National dat niet doen. In Frankrijk gunden het Front républicain en het Front National elkaar niet de status van serieuze gesprekspartners. Het debat tussen de zittende politieke elite en de anti-immigranten partij lijkt op een debat tussen doven. In Nederland is dat niet anders. Noch met Janmaat, noch met Fortuyn en nu ook weer niet met Wilders wordt een serieus debat gevoerd.

Maar er is wel een verschil. De politieke elite heeft Janmaat niet alleen gedemoniseerd, maar zijn partij ook met juridische middelen bestreden en dat heeft men met Fortuyn en met Wilders tot voor kort niet durven doen. Dat gaat nu veranderen, omdat het Amsterdamse gerechtshof het besluit van het OM om Wilders niet te vervolgen, nietig heeft verklaard. Ook op grond van de toegangsregels van het debat die door Maussen en mij geformuleerd, is daar wel enige grond voor.

Het is naar mijn mening wel degelijk wenselijk om uitspraken van burgers en politici te toetsen aan de toegangsregels van het debat, maar de begrippen racisme, haat zaaien en groepsbelediging zijn daarbij niet de goede termen om die uitspraken te toetsen. Ik zal ter afsluiting enige uitspraken van Wilders citeren, op grond waarvan ook ik zou denken dat vervolging wenselijk is.

Laten we beginnen met de gewraakte zin van Wilders: ‘De grenzen dicht, geen islamieten meer Nederland in, veel Moslims Nederland uit.’ Deze uitspraak is op te vatten als aanzetten tot haat, maar dat is vanuit een democratisch oogpunt niet strafbaar. Het is, of kan zijn, een oproep tot uitsluiting. Ten eerste doordat gezegd wordt ‘geen islamieten meer Nederland in’. Of dit strafbare discriminatie is, is nog de vraag; immers de uitspraak heeft geen betrekking – of hoeft dat niet te hebben – op Nederlandse burgers, maar juist op vreemdelingen. Vreemdelingen mogen – ook in een democratische rechtsstaat – anders behandeld worden dan Nederlanders. Selecteren bij toelating tot Nederland is een bestaande praktijk die volkomen geaccepteerd is. Elke selectie is een vorm van discriminatie, maar het is geen strafbare discriminatie. Veel politieke partijen ter linker zijde pleiten voor toelatingscriteria op grond van opleiding. De vraag die de rechter zou moeten beantwoorden is of die selectie ook op grond van godsdienstige overtuiging plaats zou mogen vinden.

Ten tweede is er de uitspraak ‘veel Moslims Nederland uit’. Deze kan een oproep tot strafbare discriminatie zijn, namelijk daar waar onder ‘veel Moslims’ ook Moslims met een Nederlandse nationaliteit gerekend worden. In dat laatste geval roept Wilders op tot uitsluiting van medeburgers, niet alleen van de publieke besluitvorming, maar zelfs van het recht om in eigen land te wonen. Ik beschouw dat wél als een ernstige inbreuk op de democratische vrijheden van Nederlandse moslims. Wie echter zijn interview met de Deense televisie goed beluisterd zal merken dat Wilders zich ondanks zijn veelgeciteerde uitspraak dat miljoenen moslims Europa zouden moeten verlaten, zorgvuldig houdt aan de rechtstatelijke begrip van de militante democratie, zoals die bijvoorbeeld in Duitsland geldt. Hij pleit voor uitzetting van moslims met een dubbele nationaliteit die crimineel gedrag vertonen, die aanzetten tot geweld of die zich in woord of geschrift verzetten tegen de democratische rechtsorde. Men kan op goede gronden met Wilders van mening verschillen op deze drie punten, maar het is minder eenvoudig om hier een overtreding te zien van een van de drie toegangsregels tot het maatschappelijk debat.[44] Ik vind persoonlijk niet dat Marokkaanse Nederlanders die crimineel gedrag vertonen op die gronden uitgezet mogen worden, maar de regering vindt dat dat wél mag als het gaat om terroristische activiteiten. Ik vind evenmin dat burgers zich niet zouden mogen uitspreken tegen de democratische rechtsorde, maar in Duitsland is dat wél verboden zonder dat wij spreken van een totalitair systeem.

De democratische rechtsorde kent dus enige variatie als het gaat om de grenzen die aan de uitingsvrijheid gesteld worden. Een debat daarover lijkt zeer wenselijk. De urgentie van zo’n debat over de vrijheid van meningsuiting wordt  mede veroorzaakt door het Islamitisch radicalisme. Daardoor is in de afweging wat wél en niet gezegd mag worden de dreiging met geweld en terreur een belangrijke rol is gaan spelen. Tekenend voor het huidige klimaat is het besluit van de Yale University Press om in een boek over de Deense cartoonrellen die cartoons zelf niet op te nemen. De uitgever deed dat na raadpleging van een groot aantal Islam deskundigen. Het veiligheidsrisico werd te groot geacht.[45] Ook in Nederland zijn er tal van gevallen van individuele zelfcensuur geconstateerd die er op wijzen dat de uitingsvrijheid als het om de Islam gaat buiten de overheid om gereguleerd wordt. Dat hoeft geen probleem te zijn als degenen die zich niet aan deze afgedwongen terughoudendheid willen houden zich maar beschermd weten door de overheid. [46] Maar de overheid heeft nu juist op het terrein van de vrijheid van meningsuiting geen heldere visie. De rechterlijke macht is in verwarring, de politieke elite is verdeeld.

Meindert Fennema.


[1] Deze uitspraak is niet van Voltaire, maar komt voor het eerst voor in het boek The Friends of Voltaire (1906) van Evelyn Beatrice Hall die schreef onder het pseudoniem S.G. Tallentyre.

[2] N. Chomsky in: R. Faurisson, Mémoire en défense contre ceux qui m’accusent de falsifier l’histoire. La Vieille Taupe, 1980. p. XII. Dezelfde Faurisson schreef samen met Siegfried Verbeke het boek ‘Anne Frank : een kritische benadering’. Dat boek is in Nederland verboden in 1998, omdat de brochure ten onrechte beweert dat het Dagboek niet authentiek is. In hoger beroep oordeelde het Amsterdamse Gerechtshof dat de authenticiteit van het Dagboek wel in twijfel getrokken mag worden, maar niet in de context van een revisionistische benadering van de Holocaust. www.vho.org/GB/s/SV/120900.html

[3] Willem Witteveen, Hoe compromisloos is onze verdediging van het vrije debat? Socialisme & Democratie, 2009/1-2: 122

[4] Idem

[5] M.Fennema, Extreem-rechts en de democratie. Socialisme & Democratie, 1997/2. pp. 51-62.

[6] Ayaan Hirsi Ali, ‘The right to offend’ Berlin speech, 9 februari 2006 NRC.nl/opinie.

[7] ‘No society in which these liberties are not, on the whole, respected is free, whatever may be its form of government.’ John Stuart Mill, On Liberty. In: Great Books of the Western World 40. Encyclopaedia Britannica, Chicago (1952) 1990: p. 272

[8] ‘The worst offence (…) is to stigmatize those who hold the contrary opinion as bad and immoral men’.Ibidem, p. 292

[9] Ibidem, p. 293

[10] Rob van Wijnberg, Mill en de vrijheid van meningsuiting. In Dirk Verhofstadt (red.), John Stuart Mill 150 jaar Over Vrijheid. Houtekiet/Atlas, 2009. pp. 31-41.

[11] Zie M.Fennema, Mill en de Slavernij. In: Dirk Verhofstadt (red.), John Stuart Mill 150 jaar Over Vrijheid. Houtekiet/Atlas, 2009. pp. 163-174.

[12] M. de Condorcet, Schets van een historisch tafereel der vooruitgang van ’s mensen geest, François Bohn, Haarlem, 1804.

[13] Zie Rosanne Goderie, De grenzen van het maatschappelijk debat. Masterscriptie Nederlands recht. UU oktober 2009. p. 1. Van deze uitstekende scriptie heb ik voor dit essay meer dan eens dankbaar gebruik gemaakt.

[14] Ook haatzaaien is een oud vergrijp, dat in Nederlands-Indië als volgt luidde: ‘Hij die in het openbaar uiting geeft aan gevoelens vijandschap, haat en minachting tegen de regering van Nederland of van Nederlandsch-Indië, wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zeven jaar.’Zie Jos van Dijk, Dit kan niet en dit mag niet. Belemmeringen van de uitingsvrijheid in Nederland. Otto Cramwinckel, Amsterdam 2007. p. 106. Zie ook Jan M. de Meij, Geen Daden maar Woorden. Koloniale uitingsvrijheidprocessen en de naweeën hiervan. Otto Cramwinckel, Amsterdam,  2003.

[15] Jaap van Donselaar. De Staat Paraat? De bestrijding van extreem-rechts in West-Europa. De Geus, Amsterdam, 1995.

[16] Zie hiervoor M.Fennema, Legal repression of Extreme-Right Parties and racial discrimination. In Ruud Koopmans and Paul Statham, Facing the Immigrant Challenge in Europe. Oxford University Press, Oxford, 2000. pp. 119-144.

[17] Juan Comas e.a. Het Rassenvraagstuk in de moderne wetenschap. C. de Boer Jr./Paul Brand, Hilversum, 1956. p. 46. Dit boek is een vertaling van The Race Question in Modern Science. United Nations Paris, 1956 (vert. Wouter Gortzak)

[18] Natan Lerner, The U.N. Convention on the Elimination of all Forms of Racial Discrimination. (Alphen an de Rijn, Sijthoff en Noordhoff, 1980), p. 46.

[19] Soudais, 277

[20] Fennema, 2000, p. 122

[21] Trouw 15 september 2004.

[22] http//:Geschiedenis.vpro.nl/artikelen/41862986

[23] Op 17 maart 1996 tijdens de zitting te Arnhem. Zie M. Fennema, De Wraak van rechts Nederland. De Volkskrant, 17-05-2002.

[24] Idem.

[25] A.L.J. Janssens En A.J. Nieuwenhuis, Uitingsdelecten., Kluwer, Alphen aan de Rijn., p. 32.

[26] Uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 januari 2009 waarin zij strafvervolging van Geert Wilders beveelt.

[27] Elsbeth Etty, Oostenrijkse toestanden. NRC 18-05—2002.

[28] ‘En politique, la communauté  des haines fait presque toujours le fond des amitiés’

[29] Zie noot 28.

[30] Barack Obama, Iowa  Caucus Victory Speech 3 januari 2008.

[31] Albert Soboul, Dictionnaire historique de la Révolution Française. PUF, Paris, 1989. p.693

[32] M.Fennema, De Moderne Democratie. p. 177.

[33] The Federalist, a Commentary on the Constitution of the United States geciteerd in M.Fennema, De Moderne Democratie. Geschiedenis van een politieke theorie. Het Spinhuis, Amsterdam, 2001. p. 174.

[34] Ibidem

[35] Lidy Nicolasen, Schoelje, flapdrol, shariasocialisten. De Volkskrant 27-06-2009

[36] Lodewijk de Waal

[37] E. Dommering, De teddybeer Mohammed, gesluierde homo’s en het lawaai van Wilders; over de stand van de vrijheid van meningsuiting anno 2008. NJB 2008 (7). pp 379-384

[38] Een oproep van de voorzitter van de werkgeversvereniging VNO-NCW om de film Fitna te verbieden nog voor hij is uitgezonden had bevatte wel een impliciet economisch argument: het zou onze export kunnen schaden en die schade wilde Wientjes op Wilders verhalen (Financieel Dagblad, 29 maart 2008). Wientjes sprak van een gruwelijke en beledigende film, maar had de film nog niet gezien.

[39] Zie Roel Meertens, Verminderen van vooroordeel en discriminatie. Een overzicht van de sociaal-psychologische literatuur. In Hans de Witte (red.), Bestrijding van racisme en rechts-extremisme. ACCO, 1997.

[40] Gerard Spong en Oscar Hammerstein, ‘Vervolg ze tot in de hel’. De haat-zaai aangfte van Fortuyn. Amsterdam, Balans, 2003.

[41] International J[erusalem]post.com. 20 juli 2009

[42] Frank J. Buijs en Meindert Fennema, Democratie en Extremisme in Amsterdam. In: Pluriform Amsterdam, onder redactie van I. van Eerd en B. Hermes. Vossiuspers AUP, 1998. pp. 27-50

[43] Fennema, M. & Maussen, M.J.M. (2000). Dealing with extremists in public discussion: Front National and ‘Republican Front’ in France. The Journal of Political Philosophy, 8(3), 379-400.

[44] Zie Volkskrant.nl 14 juni 2009

[45] NRC-Handelsblad 14 augustus 2009

[46] Zie voor een interessante visie hieropGerard Drosterij, Politics as Jursidiction. A New Understanding of Public and Private in Political Theory. Diss. Universteit van Tilburg, 2008