Han G. Hoekstra – biografie
Door Joke Linders en Janneke van der Veer
Uitgever: Ambo
Sterren: * * *
Ooit hebben mijn ouders gevraagd of ik naar zomerkamp wilde, naar Hopsi Topsi Land. Mijn antwoord was een rigoureus nee. Hoe klein ik ook was, de gedachte met ik met vreemde kinderen op kamp moest, deed mij gruwen. Dat mijn oudere zusje in het bruingele pakje van de kabouters thuiskwam, was voor mij al een reden om haar te pesten. Later hebben mijn ouders niet eens meer gevraagd of ik misschien ook bij de padvinderij wilde. De afkeer van georganiseerde vakantievreugde, van knopen leggen in de vrije natuur en van rond het houtvuur zitten met de akela, moet er al vroeg in hebben gezeten.
Hopsi Topsi Land heeft bestaan tussen 1950 en 1982. Neerlands Hoop heeft nog er nog eens een klaagliedje over geschreven: “Elsje moet naar Hopsi Topsi Land”. Het was een zomerkamp voor kinderen uit gegoede families, doorgaans woonachtig in Amsterdam-Zuid.
Wat ik niet wist, maar wat ik weet sinds ik Han G. Hoekstra, een biografie heb gelezen, is dat de naam Hopsi Topsi Land door diezelfde Han. G. Hoekstra is bedacht. In een van zijn kinderverzen schreef hij:
Kom je in Hopsi-Topsi-Land, dan kom je door een laan,
daar trekken ze je schoenen uit en doen je muilen aan.
Je krijgt een ring door ieder oor, en ook een door je neus,
en daarna brengen ze je vlug naar Wakkie-Wak, de reus.
Enzovoort.
Het gedicht sloeg zo aan bij ouderen en kinderen dat Hoekstra in 1950 van Rie Versteeg-van Zon het verzoek kreeg of zij haar zomerkamp op de Veluwe Hopsi-Topsi-Land mocht noemen. Hoekstra stond dit genadiglijk toe. Aanvankelijk was Hopsi-Topsi land bedoeld voor oorlogswezen, maar die raakten na een tijdje op, zodat het ook voor kinderen uit de grachtengordel werd opengesteld.
Uit deze vier regels van het Hopsi-Topsi gedicht valt af te lezen dat de kinderpoëzie van Han G. Hoekstra verwant is met die van Annie M.G.Schmidt. Die zie je en dat je hoor je ook als je de namen met initialen en al voorleest. In feite was Han G. Hoekstra (1906-1988) met zijn kinderverzen eerder dan Annie M.G.Schmidt (1911-1995). Schmidt heeft ook altijd met ontzag over Hoekstra gesproken, maar uiteindelijk was toch zij het die met de roem ging strijken, terwijl Han G. Hoekstra praktisch steeds meer in de vergetelheid is geraakt. De biografie van Joke Linders en Janneke van der Veer probeert deze onrechtvaardigheid recht te trekken.
De auteurs van de biografie proberen een beeld te schetsen van een aardige, zachtmoedige man die enigszins dromerig door het leven wandelde. Werkelijk geëngageerd lijkt hij nauwelijks, al kwam hij in aan het eind van de oorlog in de kringen terecht van het illegale dagblad Het Parool. Maar zo moedig als de latere Parool-directeur Van Norden en de latere Parool-hoofdredacteur Sandberg is Hoekstra zeker niet geweest. Van Noorden heeft zelfs beweerd dat hij Hoekstra “pas na de oorlog” is tegengekomen, daarmee suggererend dat Hoekstra zijn verzetsdaden ook pas na de oorlog heeft gepleegd.
De biografen wijten deze onderwaardering vooral aan Hoekstra’s dedain over de krenterigheid van de Parool-directeur. “Van Norden, lege borden”, was een gezegde dat toen op de redactieburelen circuleerde. Een salarisverhoging heeft Hoekstra bij Van Norden middels juridische bijstand moeten afdwingen. Overigens heeft Hoekstra, die goed bevriend was geweest met Jan Campert, later wel een verzetsuitkering gekregen. Er is toen goed naar gekeken, maar ik vermoed dat ook meespeelde dat men tegenover zo’n journalistiek monument niet al te lullig wilde doen. Je zou kunnen zeggen dat Hoekstra aan de goede kant van de streep de oorlog is doorgerold, zoals ook naar voren komt in deel 3 van Adriaan Venema’s serie: Schrijvers, uitgevers & hun collaboratie.
Bij Het Parool heeft Hoekstra als verslaggever zo’n beetje alles gedaan wat in de journalistiek gedaan moet worden: van sport tot kunst en van politieke commentaren tot algemene interviews. Gedichten is hij door blijven schrijven. Misschien was hij liefst fulltime dichter geworden, maar zijn persoonlijke omstandigheden lieten dat niet toe. In de dagen na de bevrijding toen “alles zoop en naaide” en “Europa een groot matras was”, heeft ook Hoekstra zich ontwikkeld tot een man van vele vrouwen en echtscheidingen. Altijd was hij in de weer met geld verdienen, een bezigheid waarvoor de journalistiek het woord schnabbelen heeft uitgevonden. Zijn “grote-mensen-poëzie” moet er onder hebben geleden. Het is niet uitgesloten dat Hoekstra zich tot de kinderverzen heeft gewend, omdat de oplagen daarvan groter waren en zodoende ook de verdiensten hoger.
Om zijn eigen kinderen bekommerde Hoekstra zich niet altijd. Hij was voor een vrije opvoeding, die hemzelf het minst stoorde. Hij bleef dromerig, zeker als het hem goed uitkwam. Op de laatste vrijdag van de maand stonden de gescheiden Parool-vrouwen hun ex-mannen op te wachten omdat op die dag het loonzakje binnenkwam. Uit de biografie krijg je de indruk dat Hoekstra zich wel eens aan zijn alimentatieplicht heeft onttrokken, maar daar moet onmiddellijk aan worden toegevoegd dat alimentatie in die tijd nog draconische, jarenlange verplichtingen inhield.
Een groot dichter, die vernieuwend heeft gebracht, was Hoekstra niet, behalve dan dat hij zijn eigen poëzie steeds meer heeft ontdaan van literaire deftigheid. Zijn poëzie is “gewoon”, wat na het Dirk Costerklimaat van voor de oorlog als een verademing werd beschouwd. Het kon Hoekstra ook niet zo veel schelen, of hij in een of andere canon werd opgenomen. De literaire prijzen die hij kreeg, zoals in 1972 de Constantijn Huygensprijs voor zijn gehele oeuvre, brachten hem meer financiële dan literaire voldoening, lijkt het wel.
Een van zijn beste gedichten is inderdaad de evergreen De Ceder. Met zijn beroemde beginregels “Ik heb een ceder in mijn tuin geplant,/ gij kunt hem zien, gij schijnt het niet willen” is het ook het lievelingsgedicht geweest van Joop den Uyl. Maar zijn mooiste gedicht, bijna Elsschot, staat in de bundel De Zandloper:
Waar ging het kind heen in matrozenpak?
Naar Scheveningen.IJs een bootje varen.
Met wie? Een man die ongehoord op zijn gemak
bier dronk en tegensprak en nooit kon sparen
Een vrouw, zijn rusteloze tegenpool
die al die schuw dwarsheid bleef beminnen
Zij kijkt hem na. Hij brengt het kind naar school.
Zonder elkaar kunnen zij niet beginnen,
Dat kind was.De onbeholpen man
met wie ik wandelende vriendschap sloot,
op wie ik lijk zoveel men lijken kan,
ligt in zijn graf. Hij is al jaren dood.
Een dichter met een eigen geluid, zoals dat in het jargon heet, was hij zeker. Zijn dromerig leven is nu beschreven in al te discrete biografie, die weinig echte drama’s bloot geeft. Ook niet, nu Han G. Hoekstra zelf al jaren dood is.
Tenslotte nog dit. In 1957 zat Hoekstra samen met Schierbeek, Borgers en Anne Mulder in de jury van de Stichting Kunstenaarsverzet, die een literaire prijs toekende aan Willem Frederik Hermans. Maar die weigerde, “omdat staatsbeurzen, en prijsuitdelingen in Nederland zaak zijn geworden van vriendjes die elkaar wederzijds cadeautjes toewerpen”.
Sinds wij weten dat Hermans zich heeft aangemeld voor de Kultuurkamer komt die weigering in een wat ander daglicht te staan.
HP/De Tijd, 9 december 2011