Hoogtij langs de Seine, Nederlandse schrijvers kunstenaars in Parijs
Diederik Stevens
Uitgeverij: Atlas
Sterren: * * *
Tegenwoordig zijn het New York en Berlijn, maar in het verleden heeft geen stad zo tot de verbeelding van artistiek Nederland gesproken als Parijs. Wie niet, na een doorwaakte nacht met veel drank, op een Parijse zolderkamer in een luizenbed was getuimeld, was geen echte kunstenaar. Parijs was de stad waar alles gebeurde. Gedeeltelijk zal die idolatrie voor Parijs wel op een mythe berusten, maar gedeeltelijk is het natuurlijk gewoon waar. Zoals het ook waar is dat Ernest Hemmingway op 25 augustus 1944 in een militaire jeep de rue de l’Odéon kwam binnenrijden, waar hij stopte voor de beroemde boekhandel Shakespeare en Compagny. Vanuit zijn jeep verklaarde Hemmingway met een theatraal gebaar de boekhandel voor “bevrijd”.
Parijs, Hemmingway en het kunstenaarsleven zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Dat wist ook Woody Allen, toen hij nog niet zo lang geleden de nostalgische film Midnight in Parijs maakte.
De anekdote over Hemmingway in zijn jeep haal ik uit Hoogtij langs de Seine, het zojuist verschenen boek van Diederik Stevens over Nederlandse schrijvers en kunstenaars in Parijs. Hoogtij langs de Seine is een anekdotetrommel geworden, waarin de auteur veel research heeft geïnvesteerd. Een vermakelijk boek, al lijkt de keus van de beschreven auteurs enigszins toevallig. Zo staan worden de Parijse avonturen van Hugo Claus uitvoerig beschreven, maar komt Willem Frederik Hermans die later – maar veel langer – in Parijs woonde, slechts zijdelings ter sprake.
Misschien heeft Stevens weinig nieuws over Hermans in Parijs te melden. In 2004 was “Frankrijk” het thema van de Boekenweek en toen is van onder meer De weerspannige slaper verschenen, een bundel Parijse verhalen en columns van Hermans. De bundel is voorzien van een toelichting van Arjan Peters, die in het kort het leven van Hermans in Parijs beschrijft. Naast Hugo Claus worden wel in Hoogtij langs de Seine behandeld de schrijvers Simon Vinkenoog, Rudy Kousbroek, Hugo Claus en Remco Campert, alsmede de schilders Karel Appel, Corneille, Jacqueline de Jong en Mark Brusse. En dan zijn er natuurlijk de dubbeltalenten Jan Cremer en Jan Wolkers. De goed oplettende lezer zal het niet ontgaan zijn dat het Parijse leven van Rudy Kousbroek al eens eerder is opgetekend door zijn toenmalige vrouw Ethel Portnoy, wier Parijse feesten eveneens in het kader van de Boekenweek 2004 is verschenen.
Voor Jacques Gans, die toch ook na de bevrijding over Parijs heeft bericht, heeft Stevens niet meer over dan één regeltje en met Mondriaan en Kees van Dongen is het niet veel beter gesteld. Wij moeten het doen met de interesses van Stevens en die hebben al bij al 572 pagina’s opgeleverd.
Zo’n beetje de eerste die na de oorlog naar Parijs ging, was Simon Vinkenoog. Hij had de mulo afgelopen en wilde een artistiek leven leiden. Hij sprak amper Frans, maar dat donderde niet. Hij wist zich een vast inkomen te verwerven via een baantje bij de Unesco, zodat zijn schamel onderkomen aan de boulevard Garibaldi allengs uitgroeide tot het middelpunt van Parijsvaarders. Zelfs Gerard van het Reve en diens toenmalige vrouw Hanny Michaelis hebben verschillende malen bij Vinkenoog gelogeerd, onder meer in 1954 toen Reve in zijn periode zat dat hij alleen maar Engels wilde praten.
Ga ja als Hollander naar Parijs om uitsluitend Engels te praten!
Stevens meldt dat het contact met Gerardje nogal “stroef” verliep, maar zuinig als hij was is Reve kennelijk toch bij Vinkenoog gebleven. Twee jaar later keerde hij nog eens terug bij Vinkenoog en pakte hij zijn gewoonte om tijdens de eerste Parijse week “bij Hollanders uit te vreten”.
Ook de dichter Hans Andreus liet zich bij Vinkenoog zien, maar die zat in een psychische dip omdat hij verwerken moest dat hij zich tijdens de oorlog in een onbezonnen moment had aangemeld bij de Waffen SS. In datzelfde jaar stort Andreus in, vertrekt halsoverkop per vliegtuig Parijs – een ongelooflijke luxe in die tijd – om in Nederland te worden opgenomen in het verpleeghuis Novalis.
Niet lang na Vinkenoog kwam Karel Appel. Met in zijn kielzog Corneille, hoewel je dat ook omgekeerd kunt zien. Het is maar hoe je het bekijkt. In elk geval sprak Appel nog minder Frans dan Vinkenoog. Voor Appel was het een vlucht uit Nederland. Volgens de selfmade-historicus Adriaan Venema, die niettemin een paar aardige dingen boven water heeft gehaald, was Appel in de oorlog niet helemaal zuiver op de graat, maar Stevens zegt daar niets over. Appel en Corneille streken neer in een oude textielfabriek aan de Rue Santeuil, waar het meer een soort kamperen was. Toch is dit een trefpunt geweest, van waaruit de Cobra-beweging geprobeerd heeft zich over de wereld te verspreiden. Helemaal gelukt is dat niet en lange tijd was Appel – ondanks zijn gebrekkige Frans, of misschien juist wel daarom – de enige met succes en met geld. Vanuit die tijd stamt ook de animositeit tussen Appel en Corneille, die nooit helemaal over is gegaan.
Ook het Parijse leven van Rudy Kousbroek wordt in Hoogtij langs de Seine beschreven, maar ik raad aan de autobiografische schets van Ethel Portnoy bij de hand te houden. Aanvankelijk werd Kousbroek door de Hollandse enclave als een stijve hark ervaren, die rijmende gedichten schreef – mijn God! ¬¬– en die was geïnteresseerd in techniek en motoren. Maar de Kousbroekjes namen tenslotte de functie van Vinkenoog als bezoekerscentrum over. Je werd er gastvrij onthaald, want ondanks hun karige inkomens was er altijd wel iets te eten en zelfs iets te drinken. Lucebert logeerde er enige tijd. De dichter maakte een grote wandschildering en sprak op een bandrecorder een aantal van zijn verzen in.
Die bandrecorder, uit Amerika ingevoerd door Ethel, werd beschouwd als een soort wereldwonder. Stevens vermeldt niet of daar nog verstaanbare opname van bestaan. Kousbroek nam meer stemmen op, en die zou ik graag eens willen terughoren.
Het eerste deel van Hoogtij langs de Seine is veruit het leukste deel. De auteur voelt zich duidelijk het meest betrokken bij de eerste naoorlogse generatie van Parijsvaarders. Zij ademen de geest van de ware pioniers. Wie na hen kwam, wie na hen dronken werd, was meer een early adopter dan een inventor.
Hoogtij langs de Seine wil meer zijn dan alleen een (onvolledig) geschiedenisboek. Het is ook een gids van het artistieke Parijs uit die dagen. Je kunt er van alles vinden over de hotels, ateliers, kunstacademies, brasseries, enzovoort. Erg veel nieuws levert dat niet, want het verhaal over Sartre bij La Coupole en Café de Flore is talloze malen verteld. Niettemin blijft het vermakelijke lectuur voor wie weer eens van plan is door Parijs te wandelen.
Het beschrevene is definitief nostalgie. Tegenwoordig ben je met de TGV binnen een vijf uur in Parijs. In die naoorlogse jaren was het een hele reis en moest iedereen bij de Franse grens uit de trein.
HP/De Tijd, 25 februari 2012