In dit gevreesd gemis, het leven van Willem Kloos
Bart Slijper
Uitgever: Bert Bakker
Sterren: * * * *
Tegen In dit gevreesd gemis, de Willem Kloos-biografie van Bart Slijper, heb ik twee bezwaren. In de eerste plaats heeft het boek een verkeerde titel en in de tweede plaats is het boek bijna honderd pagina’s tekort. Voor de rest is het een geweldig boek dat ik met grote gretigheid heb uitgelezen.
De beide bezwaren liggen in elkaars verlengde. In dit gevreesd gemis is zo’n boek, waarbij je voortdurend geneigd bent tegen de auteur te roepen: “Ga door! Niet stoppen!”.
Dat hoeft niet meteen erotisch te worden opgevat. Ik bedoel ermee dat het leven van de dichter Willem Kloos op zo’n wervende – zeg maar spannende – manier door Slijper wordt beschreven dat er op elke pagina wel iets gebeurt dat de moderne lezer paf doet staan.
Wat een heerlijk onbezonnen volkje vormden die tachtigers!
Halve gare romantici waren het, die zich voor de kunst een stuk in hun kraag zopen, die elkaar kleineerden en uitscholden, die met elkaar op de vuist gingen, en voor wie de poëzie niets minder en nog veel meer was dan de allerindividueelste uitdrukking van de allerindividueelste emotie. Had je nooit in de goot gelegen dan was je geen ware kunstenaar. Wie zijn kont niet had afgeveegd met de burgerlijke moraal, met kerk, God en dominee, die kon geen aanspraak maken op de kwalificatie: onafhankelijk denkend mens. Liever vrij te sterven in de modder, dan als een burgerlijke kwast te slapen in een lekker bed.
De dichter Willem Kloos was zo’n compromisloze kunstenaar.
Althans hij was dat in het eerste deel van zijn leven. Tot 1900 reageerde zelfdestructie zijn creatieve geest. In die eerste veertig jaar stookte hij zichzelf, zo leek het wel, helemaal op. Hij hield er alles verterende vriendschappen op na met Jacques Perk, Albert Verwey en Hein Boeken, maar altijd eindigde het ermee dat hij degene was die zich verlaten kon voelen. Voortdurend leefde hij in een roes van koortsachtige emoties. Het was alles of niets. Zo werd hij een groot dichter, maar ook een groot zwerver, die geen cent te makke had, nauwelijks nog te verstellen kleren droeg, die altijd en overal om tientjes moest bedelen, wat hem tot een levenswijze dwong die zijn zelfbeeld toch ook een enorme knak moet hebben gegeven. Toen Kloos in de jaren negentig (van de negentiende eeuw) café Mast aan het Amsterdamse Rembrandtplein binnentrad, dichtte Arthur van Schendel:
Dan Willem Kloos en allen hieven de ogen.
Zo groot de eerbied die men voor hem had
Dat sommigen waar hij voorbijging rezen,
De hoed afnemend, maar hij zag het niet.
In de jaren moet Kloos voortdurend in een delirium hebben verkeerd en tenslotte werd hij opgenomen in verschillende inrichtingen. Maar uit Sandpoort liep Kloos weg, waarop de legendarische geneesheer-directeur Jelgersma hem schreef: “Reeds vóór dat gij hier kwaamt was mij door al uwe kennissen gezegd, dat gij voortdurend met leugens omgingt en men nooit op u af kon; dat heb honderde malen kunnen constateeren, vooral den laatste tijd, als het u te doen was om geld te verkrijgen voor het begaan van alcoholexcessen; gij voelt het verschil niet tusschen waarheid en leugen”.
Jelgersma constateerde dat Kloos “door jaren lange vergiftiging met alcohol” in “een degeneratieve toestand” was komen te verkeren en hij adviseerde opname in wat toen een krankzinnigengesticht werd genoemd. En zo geschiedde het ook. Vrienden legden geld bij elkaar om Kloos een eigen kamer te geven en als dat niet was gebeurd, zou Kloos vermoedelijk voor zijn vijftigste zijn gestorven.
Mede dank zij Martha en Frederik van Eeden, die een heldendaad hebben verricht door de verlopen dichter in huis te nemen, kwam Kloos langzaam weer bij zinnen. Toch kwam de fysieke wederopstanding pas werkelijk op gang in 1898, toen Kloos een briefje kreeg van Jeanne Reyneke van Stuwe. Zij stuurt hem een paar gedichten van eigen hand ter beoordeling. Na een tijdje reageert Kloos. Er volgt een ontmoeting in reeds het paar trouwt in 1900. Kloos is dan 41 jaar.
“Ik ben heel gelukkig”, meldt Kloos aan zijn oude vriend Witsen. En als je zijn voorgeschiedenis in aanmerking neemt, zal dat nog vele jaren zo blijven. Eigenlijk leeft hij nog onwaarschijnlijk lang, tot 1938.
Als Jeanne Reyneke van Stuwe zich meldt in de biografie zijn wij op pagina 240. Het voorafgaande was zonder meer fascinerend: de vriendschap met Jacques Perk en diens vroege dood, de homoseksuele band met Albert Verwey, de drankgelagen met Hein Boeken, het gevecht tegen de dominees in de literatuur, de ruzies en verbanning van oude bondgenoten, de ontmoeting met Verlaine, dat alles wordt met verve beschreven. Had het aan biograaf Bart Slijper gelegen, zo lijkt het, dan was het beter geweest als Kloos in 1898 was gestorven.
Als een groot dichter en als een nog grotere bohemien.
Maar Jeanne Reyneke van Stuwe heeft met Kloos haar reddingsfantasie waar gemaakt. Ze kreeg Kloos zo ver dat hij dingen schreef als: “O, ik heb je lief, ik heb jee lief; ik zou het willen uitjuichen, en dan weer het fluisteren aan je oor…ik kniel voor je, ik zoen je handen, je lippen, je oogen, ik zoen je heele, heele gezicht…O lieveling, lieveling, ik heb je zo lief!”.
Voor het leven van Kloos met Jeanne Reyneke van Stuwe, die toch een periode omvatte van 38 jaar, heeft de biograaf – zegge en schrijve – negen (9) pagina’s over. Dan is het boek afgelopen, de noten buiten beschouwing gelaten.
Dat is wel heel mager. Het zal ongetwijfeld waar zijn dat Kloos, zoals Slijper schrijft, “nog maar half de man is die hij was”. Dat Kloos ook niet meer in de frontlinie van de literatuur opereert, is evenzeer waar. En het zal ook wel kloppen dat Kloos zich liet verstenen tot een gemummificeerd standbeeld, over wie Carmiggelt zou schrijven: “Hij werd bij zijn leven een museumstuk, dat voortdurend gehuldigd en ge-eredokterd moest worden. Ik herinner mij nog zo’n avond in het Haagse Diligentia. Wat precies de aanleiding vormde staat me niet meer bij, maar hij was in elk geval weer eens het feestvarken en zat als een grote, in het zwart gestoken pop op de eerste rij”.
Ook moet gezegd dat Jeanne Reyneke van Stuwe, die veredelde damesromans concipieerde, geen groot kunstenares was. Daarnaast zal de latere Kloos zichzelf ongetwijfeld vele malen herhaald hebben. Hij was het levend gebleven kunstje, dat vele malen kon worden opgevoerd.
Maar toch.
Hoe onbenullig het tweede deel van Kloos’ leven ook is verlopen, de omslag die hij heeft gemaakt blijft intrigerend en is meer waard dan alleen die negen pagina’s die Slijper ervoor over heeft. Wat is er gebeurd in het hoofd van Kloos? Toch niet al zijn hersencellen zullen kapot zijn geweest. P.H. Ritter jr., het factotum uit de Nederlandse literatuurkritiek, schreef nog in 1931: “Hij imponeerde mij, door een onbewuste majesteit, die, onder de schijn van achteloosheid, in zijn wezen woont, en door de grondelooze diepte, tederheid, smart, die in zijn oogen lag”.
Wat bracht Ritter ertoe om, net als vele anderen, nog onder de indruk te geraken? Maar boven al komt toch de vraag op: hoe stak dat huwelijk met Reyneke van Stuwe eigenlijk in elkaar?
Dat zijn vragen die ik graag beantwoord had willen zien en waarvoor Slijper, wat mij betreft, nog eens honderd pagina’s had mogen inruimen. De titel kan dan eenvoudig worden veranderd: In dit gevreesd gemis, het hele leven van Willem Kloos.
En dan heb ik het nog niet eens over die andere vraag die ik mij steeds heb gesteld: waarom wordt Kloos eigenlijk niet meer gelezen? De biograaf heeft het er niet over, maar zou het antwoord kunnen zijn dat de in het zwart gestoken pop het van de dichter heeft gewonnen?
HP/De Tijd, oktober 2012