Van anarchist tot telegrafist

Verhalen

Wie een poging doet het chaotische leven van Jacques Gans, enigszins overeenkomstig de werkelijkheid in kaart te brengen, stuit op een probleem dat door Rudi van Lier – hij heeft Gans voor de oorlog in Parijs van zeer nabij meege­maakt – als volgt onder woorden is gebracht: ‘Als ik iets over Jacques Gans vertel dat niet waar is, dan komt dat omdat Jacques het mij zo heeft verteld’.

Jacques 3

Jacques Gans was niet alleen een sensitieve en intelligente man, een boef, een poseur, een querulant, een erudiet, een communist die nog nooit Marx gelezen had, een Pou­jadist, een overloper, een Telegra­fist, een drankorgel, een uitvreter en een vechtersbaas, bovenal was hij een mythomaan.

Niet eens zo zeer in wat hij schreef want zijn twee romans Liefde en goudvissen en Het vege lijf zijn getrouwe weergaven van wat hem in werke­lijkheid is overkomen, maar in het dagelijks leven als wandelaar en cafébezoeker.

Hij wilde vooral een romanticus zijn, een zonderling, iemand die niet al te zeer door zijn omgeving zou worden begrepen. Van anderen eiste hij een consequent gedrag, maar zelf voelde hij zich boven die consequentie verheven. Hij noem­de zichzelf ‘een zigeuner’. maar als het wat te laat was geworden, overnachtte hij in het American Hotel.

Diep in zijn hart betreurde hij het een mens van vlees en bloed te zijn en geen romanpersonage. Hij haat­ volgens zijn eigen zeggen, de leugenaars – maar bewonderde de fantasten. ‘Ik ben’, zei hij, toen hij weer eens bij De Telegraaf was weggelopen, als gerucht geboren en als gerucht zal ik ook sterven’.

Die opmerking is – om te beginnen – slechts voor de helft waar. Op 7 december 1907 werd Gans geboren, niet als een gerucht, maar als een gezonde baby. Zijn moeder was, wat men toen nog ‘arisch’ noemde, maar zijn vader stamde uit een onvervalst joods geslacht van dia­mantairs. De jonge Jacques koos voor zijn vader en tegen zijn moe­der. Hoewel hij als ‘half’ de slechte eigenschappen van de joden en de niet-joden in zich verenigde – een Joods grapje, ik zeg het er maar even bij – voelde hij zich volstrekt joods.

Het was een burgerlijk gezin van nette middenstanders. Zijn vader was employé bij Streep & Zonen en toen de Tweede Wereldoorlog uit­brak, zou hij met een kistje dia­manten op de schoot omklemd, de oversteek naar Engeland maken. In ’45 leverde hij de diamanten op een enkele na die hij verkocht had om in leven te blijven weer bij de firma af. Een daad van onbuigzame betrouwbaarheid waarover Jacques altijd met veel verwondering is blijven spreken.

In het gezin heerste een absolute, misschien zelfs rigide zucht naar hygiëne en als ik op dit onderwerp wel diep inga, dan is dat omdat hierin mogelijk de kern ligt van Gans’ latere rebellie. Hoewel hij vrijwel iedere dag een schoon overhemd aantrok en zich regel­matig waste, pochte Gans in zijn bohémien-tijd met grote nadruk op zijn onzindelijke levenswijze. ‘Hij kon’, zegt H. A. Gomperts die hem tijdens de oorlog in Londen ontmoette, `met smaak vertellen over hoe hij onder de vlooien zat en niets anders dan absint had ge­dronken. Ontmoetingen met de SS of de politie had hij minder erg ge­vonden, dan die ene keer dat hij gedwongen was om te douchen. Douchen dat was voor hem zoiets gruwelijks, iets volstrekt onmen­selijks´.

H. Goeman Borgesius, de huidige hoofdredacteur van De Telegraaf, die na de oorlog met Gans bevriend is geraakt, herinnert zich ‘dat het Gans’ grootste triomf was, als hij een vrouw had weten te versieren, terwijl hij nog steeds zijn sokken van een maand geleden aan had’. In de jaren dertig – zo weet de beeldhouwer-schrijver L. P. J. Braat te vertellen – bracht Jacques na een van zijn vagebondreizen tot ontsteltenis van zijn ouders een voortwoekerende horde schaam­luizen mee naar huis. Het hele ge­zin moest voor ontsmetting een dag naar het ziekenhuis; dat was in die dagen nog een grote ingreep. Zijn vader bleef doormopperen, maar toen een van de verpleegsters het ziekenhuisvoedsel serveerde, zei Jacques: ‘Wat zeur je nou, pa? Komt je zoon uit Parijs, neemt je mee uit eten, ben je nog ontevre­den’.

Na op de middelbare school hoofd­zakelijk te hebben gespijbeld, krijgt de jonge Gans een baantje als verkoper in een boekwinkel. Hij droeg in die periode keurige pakken, meldde zich zelden te laat op zijn werk, maar eind 1927 ‘vlucht hij op klaarlichte dag naar Parijs’, al zijn bezittingen achter­latend. Daar wordt hij bohémien én communist – in die volgorde. Niet ver van het Quartier Latio bewoont hij een vochtig bovenka­mertje. Hij slentert langs boule­vards en terrassen, waar hij bier leert ‘drinken’ en wijn leert ‘genie­ten’. Als hij kort bij kas zit, wat dikwijls het geval is, blijft hij in de café’s tot ver na sluitingstijd zitten. In de hoop dat hij er zonder te betalen wordt uitgegooid.

HIJ bouwt een circuit van kennissen op, bij wie hij geld kan lenen. Het gaat altijd om hooguit tien francs, in de haast afgetroggeld, want al te grote bedragen roepen te veel verplichtingen en schuldgevoelens op. ‘Gastvrijheid’, zegt hij, ´is voor driekwart egoïsme. Daar moet je gebruik van maken´.

Bij de vrouwen is hij niet geheel zonder succes, want hij is op een bijna ouderwetse wijze galant en hij weet hoe je met een groot ge­baar een centime kunt uitgeven, alsof het een lapje van duizend is.

In 1931 zit Gans weer eens op een terrasje, als een van zijn kamera­den achter hem komt staan en zegt: ‘Hoe kun je hier lanterfan­ten? In Berlijn hebben ze je nodig´.

Gans bedenkt zich geen ogenblik en vertrekt naar de Duitse hoofd­stad om deel te nemen aan de straatgevechten tussen de nazi’s, de communisten en de socialisten. Maar deze opwelling van solidari­teit loopt op een mislukking uit. In een interview in De Telegraaf (21-12-’66) zegt hij over die periode: ‘Dat is mijn noodlot; als ik iets moet doen, loopt het in het hon­derd’, Terwijl het bloedige oproer kraait, ‘moest ik vechten omdat ik achter een vrouw aanzat, die de verloofde van Walter Ulbricht bleek te zijn’.

Overigens besefte Gans toen al zoals uit zijn Berlijns dagboek blijkt, dat men zich over Hitler geen enkele illusie behoefde te ma­ken. Hij toonde zich bovendien bij­zonder principieel door zich van de stalinisten te distantiëren, omdat zij met de fascisten hadden meege­werkt aan de bekladding van Van der Lubbe. Hij noemde zichzelf een raden-communist en riep in een Open Brief het proletariaat op zich aan te sluiten bij Trotski’s Vierde Internationale.

Terug in Parijs zet hij het leven van de bohémien voort. Hij ont­moet Paul Léautaud en hoewel de oude iezegrim der Franse schrij­vers niet blijkt te weten dat je van Amsterdam naar Parijs kunt rei­zen zonder Duitsland te passeren, is Gans zeer onder de indruk en draagt hij Le petit Ami voortaan als een klein bijbeltje met zich mee.’

Steeds meer ontwikkelt Gans zich tot wat Gomperts noemt: ‘Een amusante boef met een eigen boe­venmoraal, scherp te onderschei­den van een schoft, want dat was hij beslist niet´.

Hij geeft keurig gedrukte aandelen uit ‘in den es­say-roman Tegen den stroom´ waarin sprake zal zijn van ´de de­valuatie van het individu en de dictatuur van de onnoozelheid´. De aandelen, ‘groot f 10,-‘, ver­dwijnen als een ode op de onnozelheid in de zak van Gans, want de essay-roman zou nooit geschreven worden.

In Amsterdam waar Gans regel­matig naar toe reisde, werd hij langzamerhand ook steeds beken­der. Hij kreeg de oprichting voor elkaar van het ‘Comité tot uitzending van de journalist Jacques Gans naar China’. Toen de donaties in voldoende mate binnen waren, stapte Gans weer op de trein, zij het richting Parijs, waar hij zich nu steviger nestelde dan ooit te voren.

Toch was Gans niet gierig. Als hij geld hàd, dan verkwistte hij dat met gulle hand. Prof. Rudi van Lier beroemt zich erop dat hij in de Parijse tijd van Gans zelfs een heel diner aangeboden heeft gekregen: ‘Gans zou met zijn Deense vrouw per trein naar Amsterdam gaan,

maar hij stond er op mij voor een tentje bij een Italiaanse emigrantenrestaurant uit te nodigen. ,,Nee, nee”, riep Gans na afloop, ,,ik betaal”, en tot mijn verbijstering rekende hij inderdaad ook af.’

Max Nord, die dit festijn ook bij­woonde, herinnert zich dat het ge­zelschap daarna ontroerd naar het station is gelopen. ‘Op het perron’, aldus Nord, ‘zouden wij hem uit­wuiven. Toen wij daarvoor klaar stonden, zei hij plotseling: ,,Kun­nen jullie misschien twintig francs lenen, want wij hebben geen geld voor de tickets”. Wij begrepen dat dat eigenlijk heel elegant was om het zo te doen.’

Onder de regelmatige belofte nu echt aan het werk te gaan, leende Gans in ieder geval grote bedragen van Menno ter Braak, die wel iets in hem zag. Gomperts: ‘Hij had in de gaten dat Ter Braak iemand was met een groot geweten, waar­van je vrij gemakkelijk misbruik kon maken. Ter Braak is een tijd lang een vaderfiguur voor hem ge­weest, maar Gans heeft hem bela­zerd van hier tot gunder’.

Ook Du Perron heeft Gans aanvankelijk geholpen. Toen de NRC en De Telegraaf door de oprichting van de Unitel enige tijd in één on­derneming werden ondergebracht, onthulde Gans in zijn column: ‘Te bedenken, dat ik in de jaren dertig niet in dat stijve blad mocht schrijven wegens mijn anarchisti­sche inslag. Du Perron was zo ge­nereus mij zijn naam te lenen, zo­dat ik in Parijs het hoofd boven water kon houden met Franse boekbesprekingen in de NRC, zon­der dat die makkers in Rotterdam dat merkten’.

Niettemin nam Du Perron hem aanzienlijk minder serieus dan Ter Braak. In 1939 werd er op een bijeen­komst in Riche door een aantal let­terkundigen de oprichting van een nieuw literair tijdschrift bespro­ken. De stemming was ernstig en apocalyptisch en het plotselinge binnenstommelen van Jacques de Gans viel dan ook enigszins buiten de orde. Gans bemerkte dat hij te veel was en zei om zich te veront­schuldigen: ‘Ik kom afscheid ne­men, morgen ga ik naar Finland om tegen de Russen te vechten’

Waarop Du Perron na een korte stilte achteloos opmerkte: ‘Dat is goed Jaques, tot morgen!’

lnderdaad vocht hij nimmer in Finland, maar wel wikkelde hij zich in datzelfde jaar in een Finse vlag, sprong in het IJ en zwom een Russische oorlogsbodem tegemoet, die zojuist in de Amsterdamse haven was aangemeerd. Daar klom hij aan boord en hees onder het oog van de werkloos toekijkende bemanning de Finse vlag.

Toch waren die laatste jaren voor de oorlog zijn produktiefste. In Amsterdam was hij getrouwd om zijn Deense vriendin een verblijfsverguning te bezorgen. ‘Wie had kunnen denken dat de politie mij ooit had kunnen dwingen te trouwen’, zegt Gans als hij het stadhuis verlaat.

Jacques Gans 2

Het huwelijk houdt niet lang stand, maar het verdriet van de scheiding geeft hem wel de kracht zijn roman Liefde en goudvissen te schrijven. Het is ongetwijfeld zijn beste boek. Zonder opsmuk en zonder al te veel pose, vertelt hij het relaas van een bohémien die zijn geliefde verliest, omdat hij zich niet wil aanpassen aan de burgerlijkheid, ‘de duiten en de geldzak’. ‘Ik schreef’, zegt hij later, ‘alsof de duivel mij op de hielen zat. Binnen een maand was haar portret klaar. Overigens niet tot haar genoegen.

Als de oorlog uitbreekt, duurt het enige tijd voordat het tot Gans doordringt wat er werkelijk aan de hand is, maar dan begint hij aan zijn vluchtpoging naar Engeland. In Het vege lijf beschrijft hij zijn tocht door bezet gebied, zijn vlucht uit een Frans concentratiekamp en zijn voettocht met Henk Sieden­burg door de Pyreneeën. Vlak voor de Spaanse grens gooit hij in een aanval van razernij het laatste beetje proviand in het ravijn en wordt dan door zo’n gevoel van wroeging overvallen, dat hij een einde aan zijn leven wil maken en het weggeworpen voedsel achterna springt.

Maar zoals vaker bij Gans: het noodlot zorgde ervoor dat ook dit in het honderd liep. In zijn val blijft Gans in het struikgewas hangen. Volgens L. P. J. Braat was zelfmoord overigens voor Gans een terugkerend gespreksthema. ‘Maar als hij dan ten slotte weer vertrok, zag ik hem vanuit mijn raam in te­vreden over de Magere Brug wan­delen, met een wijnfles in zijn zak, die hij hier beneden uit de kelder had gestolen.’

Ondanks een aantal beperkingen zet Gans zijn ongebreidelde leven in Londen voort. Als de ambtena­ren op het Holland House gaan lunchen, stapt hij pontificaal naar binnen en leest op zijn gemak de stukken en dossiers, die nog op de bureaus liggen. Hij is altijd goed op de hoogte van wat er in rege­ringskringen gebeurt, al zal hij la­ter zijn eigen rol danig overdrij­ven.

Tegen het einde van de oorlog krijgt hij een document in handen, waaruit blijkt dat ‘de kliek Ger­brandy’ na de bevrijding de parlementaire democratie aan banden wil leggen. Onmiddellijk richt hij het Comité tegen het Neo-fascisme op, dat tevens bemand wordt door A. den Doolaard, H. A. Gom­perts, L. de Jong (die zich later weer terugtrok), L. Tas. mr. H. P. L. Wiessing en prof. jhr. J. de Sturler. Die actie zorgde voor enige paniek, in regeringskringen en toen Gans met open brieven het kabinet bleef bestoken, is er zelfs een poging ge­daan hem als deserteur te arresteren.

Tegen de aanklacht van desertie verweerde Gans zich in een open brief aan minister Van Heuven Goedhart als volgt: ‘Van het mo­ment af, dat ik Uw verraad jegens onze democratische rechten con­stateerde, hield ik op Uw Regee­ring te erkennen. Het bevel derhal­ve, mij in militaire dienst te mel­den, werd door mij terzijde gelegd’.

Om echter duidelijk te maken welke goede wil hij heeft getoond, vervolgt Gans: ‘Toen begin Septem­ber ’44 het ogenblik kwam Neder­land te bevrijden, heb ik den Prins, als het hoofd van de Binnenlandse Strijdkrachten aangeboden, per parachute met een wapentransport afgegooid te worden om de onder­grondsche beweging de wapenen te brengen die Uw Regeering bij voortduring verruimd heeft haar te verstrekken. (…) Het antwoord van Den Prins van 3 Sept. luidde helaas, dat ik te oud was – hetgeen onjuist is, want men kan tot 42 en zelfs daarboven voor een dergelij­ke expeditie in aanmerking komen – en men vroeg mijn telefoonnum­mer voor het geval men mij toch noodig mocht hebben. Ik wacht nog steeds op verbinding.’

Gans heeft zich er altijd op laten voorstaan, dat koningin Wilhelmi­na hem graag mocht vanwege zijn kordate optreden. Toen Wilhelmi­na vroeg of mijnheer Gans wel een kopje thee lustte, antwoordde hij: ,,Mevrouw, ik houd niet van liegen – een biertje graag.” En volgens Goeman Borgesius zou hij op de vraag van Wilhelmina of hij mis­schien zijn handen nog moest was­sen, hebben gezegd: ,,Majesteit, dat heb ik vanmorgen al gedaan.”

Na de oorlog kwam Gans niet al­leen met een gaaf gebit terug – de gezondheidszorg in Engeland is gratis – maar ook met een flinke dosis agressie en strijdlust. Zijn woede richt zich vooral tegen de voormalige Londense ministers en tegen Drees, die de politionele ac­ties in lndonesië op zijn geweten had.

,,Op een dag,” zegt L. P. J. Braat, ,,kwam Gans hier met een revol­ver. Hij vertelde dat hij vanaf de publieke tribune Drees wilde neer­schieten.” Nadat Gans vertrokken was, belde Braat de journalist Henk Kersting, die op zijn beurt het Binnenhof waarschuwde. Maar opnieuw sloeg het noodlot toe. On­der de zware last van het vuurwa­pen belandde Gans in een café,  waar hij nog zat toen de zitting van de Tweede Kamer al lang was afgelopen.

Het jaar 1950 betekende voor Gans een nieuw anarchistisch hoogtepunt. Van Oorschot was bereid gevonden Het Pamflet uit te geven, een eenmansweekblad ‘tegen het publiek’. Gans houdt het negen afleveringen vol en schrijft enkele magistrale stukjes, zoals tegen H.A.A.R. Knap. Zo vloert hij Knap aldus: ,,Helaas is de heer Knap het hoogerop gaan zoeken. In zijn krakend koeterwaals heeft hij zich op de kunst geworpen. Ik verkies Degas boven Karel Appel en de muziek van Händel doet mij meer dan die van Matthijs Vermeulen. Maar wanneer de onbeschaamde knecht Knap het geestelijke peil van zijn kattenbakcentrale in het geding brengt bij een aanval op datgene wat zich in ieder geval boven het niveau van zijn platvloersche ziel verheft, dan stelt hij een grote eisch aan mijn geduld.”

Hij schrijft ook de beroemd geworden zin: “Een plattere farizeeër dan de heer Hiltermann vindt u op den gehelen aardbodem niet”, waaraan hij toevoegde: “Zijn duurbetaald geschrijf is rechtstreeks medever­antwoordelijk voor den dood van 2500 Nederlanders en zijn kostbare granaten zullen uit de ruggen en de magen van de arbeiders terug­geperst worden.”

Het is een vermakelijk tijdschrift van een 43-jarige man, die nog steeds als een halve clochard leeft. “De redacteur van Het Pamflet,” schrijft hij in een kleine annonce, “die momenteel een berghok be­woont, zoekt een niet al te kostbare zolder in de binnenstad, zoo moge­lijk met een raam in een van de wanden, waardoor hij naar de bui­tenlucht zou kunnen peinzen over de inhoud van de volgende num­mers van dit weekblad´.

Jacques Gans

En dan, in 1953, als Gans al gerui­me tijd vrijwel brodeloos is, volgt er een spectaculaire ommezwaai, die bepalend is geweest voor de rest van zijn leven. In de Haagse Post, nota bene ,,in de dure bezit­terskolommen van de stramdoende Hiltermann”, ging hij als columnist met zijn “NonchalanteNoti­ties”. Zelfverloochening, renegaat, uitverkoop van idealen, overloper, – Gans krijgt een stroom van verwijten over zich heen.

Volstrekt vernietigend is het stuk dat W. F. Hermans in 1955 in Po­dium schrijft. Dat eindigt met een toneelstukje voor twee heren waarin Gans onder luidruchtig ge­sabbel – ,,slurp, slurp, ugge, hatsjie, oempa, oempa, hap, hap” – de tenen van Hiltermann likt.

,,Ik vond dat een walgelijk stuk van Hermans,” zegt mevrouw C. H. van GinkeI, de tweede echtepnote van Gans met wie hij in het begin van de jaren ’50 trouwde, “maar Jacques heeft er verschrikkelljk om gelachen. Hij vond het een koekje van eigen deeg. Hij was zelf ook zo. Hij schreef altijd op zondag. Dan hoorden wij vanuit de andere kamer een luid gelach en dan zei ik tegen de kinderen: ,,Pa is weer een bijzonder gemeen stukje aan het schrijven.’’

Twee jaar later verruilt Gans de Haagse Post zelfs voor De Tele­graaf. Volgens Jan Eijkelboom in zijn ‘Portret van een overloper’ (Vrij Nederland, 6-6-’59), gebeurde dat op instigatie van Telegraaf-co­lumnist Johan Luger, die zeer tot zijn instemming Gans tijdens een staking had horen zeggen: “Het trampersoneel was er het eerste bij om te staken tegen de dictatuur van Hitler en is er ook het eerste bij om te staken tegen de dictatuur van Drees.”

“Vanaf dat moment,” zegt Henk Hofland, “was Gans een paria, die als little vermin (klein ongedierte) werd behandeld. Als hij bij Schel­tema alleen aan een tafeltje zat, dan was het soms zielig om te zien, een hond, die niet meer met de an­dere honden mee mocht doen.”

Mevrouw Gans: “Wij werden met de nek aangekeken, maar dat hij naar De Telegraaf ging, was nood­zaak. Niemand anders wilde hem hebben. Ik verwachtte mijn eerste kind en ik kon toch niet steeds bij mijn vader blijven aankloppen. Wij hoorden bij elkaar en de rest kon doodvallen.”

Volgens Hofland is de overgang van anarchist naar Telegrafist niet zo groot als op het eerste gezicht lijkt: ,,Gans is altijd al anti-alles geweest en dat was De Telegraaf ook. In wezen was Gans een ana­chronistische persoonlijkheid en je moet niet vergeten dat De Telegraaf een typische 19de-eeuwse krant is met een 19de-eeuwse hoofdredacteur.”

Gomperts is een andere mening toegedaan: “Na zijn overgang is hij nooit meer langs geweest. Hij wil­de geen verantwoording afleggen. Dat hij zich verkocht had, wist hij verdomd goed, want hij was beslist geen domme man.”

Intussen schreef Gans in De Telegraaf voornamelijk tegen alles wat links was. Steeds meer kreeg het de agressief rabiate toon van de man die zijn oude vrienden meer haat dan zijn oorspronkelijke vijanden. Hij noemde de socialist Burger ‘een brulboei’, onthulde dat Loe de Jong tijdens de luchtaanvallen op Londen uit angst onder de tafel was gekropen, en toen hij voor een so­cialistenvreter werd uitgemaakt, liet hij weten: ‘Nog nimmer heb ik bij Kootje om een broodje-Den Uyl gevraagd. Je zou er toch maar veren in je bek van overhouden’. De socialisten waren in zijn visie ‘staatsruiveniers’, die hun orders vanuit het Kremlin ontvingen, Een enkele maal uitte hij zich zeer ge­voelig over Vlieland, waar hij op het zolderkamertje van het plaat­selijke hotel met een kroontjespen zijn  stukjes schreef,

Een paar maal liep hij weg bij De Telegraaf, omdat in zijn stukjes was geschrapt, zoals in september ’68. Om welke column het principe ging, is nooit bekend geworden. Vermoedelijk draaide het om een stukje, waarin Gans beschreef hoe hij naar een bank was gestapt voor een persoonlijke lening. De bank had zijn antecedenten nagetrok­ken en toen men op zijn verleden stuitte, was de lening, enigszins be­grijpelijk, afgeketst. Gans zette zijn ervaringen in de krant, waar­op de bank dreigde met adverteren te stoppen. Na een schrobbering van de hoofdredactie liep Gans weg, in de hoop onderdak bij het Algemeen Handelsblad te vinden. ‘Men kan niet tegen Brezjnews censuur in Tsjechoslowakije schrijven en zich de censuur van Stokvis in Nederland laten welge­vallen,’ meldde hij het ANP.

Hofland die toen hoofdredacteur was, wilde Gans wel bij het Han­delsblad, maar de rest van de redactie was faliekant tegen. ‘Het kon echt niet,’ zegt Hofland nu. Twee weken later was de onenigheid ge­sust en keerde Gans terug naar De Telegraaf. Hij zou dat vaker doen. Toen in een stukje een rijtje merknamen van whisky’s werd verwijderd, bleef hij vijf dagen mokken.

Nog altijd was Gans de cafébezoeker en vechtersbaas, maar in zijn isolement zocht hij naar nieuwe vrienden. Toen de fotograaf Cor Jaring in een café een zigeuner verdedigde, kreeg hij van Gans een groot glas bier aangeboden. ‘Elke kastelein in Amsterdam, krijgt nog geld van mij, maar daarom houd ik nog niet mijn mond,’ zei Gans. Vol­gens Jaring was Gans iemand die oude schoenen durft weg te gooien, voordat hij nieuwe had. Hij schreef in De Telegraaf, maar kwam op voor de minderen en de underdogs. Hij koos voor de obers en tegen de kasteleins.’

Af en toe zakte Gans nog eens flink door. Ja, wat gebeurde er dan als de re­kening op tafel kwam?

‘Er was’,zegt Jaring, ‘altijd wel iemand die nog wat kon lenen. Ik neem aan dat als hij een paar dagen achter­in bij Schiller zat, De Telegraaf wel bijsprong.’

Mevrouw Gans, nadat zij heeft opgemerkt dat Jacques altijd een zeer zorgzame vader is geweest: ,,Hoeveel hij ook verdiende, wij kwamen altijd tekort. Dat grote gebaar van hem kwam mij wel eens de strot uit, want dan moesten wij weer een week ballen gehakt eten. En als ik dan om honderd gulden vroeg, antwoordde hij: ,,Dat convenieert mij op dit ogenblik niet.”

Zijn boevenstreken raakt hij op oudere leeftijd trouwens niet hele­maal kwijt. Als hij tegen een aan­zienlijke vergoeding een bierfabri­kant toezegt een slagzin te zullen bedenken, blijft het lange tijd stil. Pas als deurwaarders eraan te pas komen om het voorschot terug te vorderen, levert hij: ‘Hercules-bier helpt geen zier.’

Op een reis naar Israël krijgt Gans zijn eerste hartaanval. De Tele­graaf betaalt de ziekenhuiskosten, want zijn hele leven heeft hij ge­weigerd zich te verzekeren, zoals hij ook altijd geweigerd heeft om te stemmen. ‘Dat vond hij een te grote binding,’ zegt Goeman Borgesius, ‘een typisch Staphorster trekje van hem.’

In Amsterdam zet hij na twee weken het leven van eten en drinken weer op de oude voet voort. De heer Lepeltak, alias de Telegaaf- chroniqueur Stan Huygens, weet te vertellen dat Gans tenslotte ge­storven aan te veel aan geld. ‘Een Zwitserse dame liet hem uit bewondering een legaat van 12.000 gulden na en dat heeft hij er in de kortste keren door heen gedraaid.’ Een paar dagen voor zijn dood ziet Hofland hem nog op het terras van Scheltema, schuddebuikend van de lach. Hij heeft zojuist al zijn pillen weggegooid. Op 25 augustus 1912 krijgt hij zo’n galaanval, dat zijn hart eronder bezwijkt. Hij wordt begraven op Zorgvlied. In zijn Londense tijd had hij in zijn bun­del Tusschen oude en nieuwe fas­cisten al geschreven wat er op zijn zerk moest staan:

Hier ligt de booze Gans

Soms was hij wel iets mans

Met Bols en met Stendhal

Vond men hem wel eens mal

Bij ‘t allernaarste gezeur

Verloor hij nooit zijn humeur

Al was hij geen arrivist

Hij ligt in zijn eigen kist.

Dat laatste was trouwens al weer niet helemaal waar. Zijn eigen kist was het niet, want De Telegraaf had zijn begrafenis betaald. Thuis was er geen geld geweest. Jacques Gans had die week geen huishoud­geld achtergelaten. Dat convenieerde even niet.

Uit: De armen van de inktvis (2005)