Erwin Blumenfeld, de joodse Céline

Verhalen

Als de spreekwoordelijke wandelende jood zwierf Erwin Blumenfeld (1897-1969) van het ene land naar het andere. Zeventien jaar woonde hij in Nederland, maar erkenning voor zijn fotografie kreeg hij pas in Frankrijk en succes in Amerika. Zijn autobiografie getuigt van een cynisme dat hem de bijnaam `de joodse Celine’ bezorgde. De man die anti-alles was.

Blumenfeld 1

Het moest na zijn dood nog zeven jaar duren voordat een uitgever het in 1975 aandurfde onder de titel Jadis et Daguerrre de autobiografie fotograaf Erwin Blumenfeld op de markt te brengen, maar toen het boek dan eindelijk was verschenen, waren de kritieken over het algemeen zeer lovend.

Hoewel een enkele recensent de auteur omschreef als `een kruising tussen Kuifje en Groucho Marx’ was het grimmig cynisme dat uit het boek sprak meer een aanleiding om Blumenfeld te karakteriseren als `de joodse Céline’.

In het Times Literary Supplement spreekt Alfred Ardesch van `refreshment through hate’ de haat als motor van Blumenfelds psyche, de haat die alles en iedereen van zich afschudt om geheel verfrist opnieuw te kunnen beginnen. Want steeds opnieuw beginnen _ en bij hetzelfde eindigen daarin was Blumenfeld bijzonder goed.

Op zichzelf was het vreemd dat de autobiografie eerst in het Frans verscheen. Nog juist voor zijn dood had Blumenfeld het manuscript, dat onder de titel Einbildungsroman in het Duits geschreven was, bij verschillende Duitse uitgevers aangeboden, maar de onverbloemde anti-Duitse toon die in het boek werd aangeslagen, schrok alle gegadigden af.

Als jood was Blumenfeld sowieso anti-Duits, maar in feite was hij anti-alles. Zijn levenshouding was die van de tegenspreker en als hij op dreef was, kreeg hij iets van een sater die zijn omgeving kon terroriseren met zijn hoon en misprijzen. “Ik ben,” schreef hij, “een geboren mopperpot.”

Meer dan tien jaar woonde hij in Nederland, hij trouwde met een Nederlandse vrouw, maar hij was zo mogelijk nog meer anti-Nederlands dan anti-Duits. Hij verachtte de Nederlandse burgerlijkheid, die zijn talent niet op tijd had ontdekt. Blumenfeld was ook anti-Frans, omdat hij bij het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog als buitenlander terecht was gekomen in een Frans interneringskamp, dat in wreedheid voor de Duitse kampen nauwelijks had ondergedaan.

Anti-Amerikaans was hij eveneens, hoewel hij juist daar ‘s wereld best betaalde fotograaf zou worden, die in de jaren vijftig bij Vogue en Harper’s Bazar meer dan 2500 dollar voor een enkele opname kon vragen. Amerika was voor hem `een door tankstations met schreeuwende reclame ontsierd oerland’ en hij vond de Amerikaanse cultuur niets anders dan `bluf’. Blumenfeld voelde zich zijn hele leven een emigrant en juist daarom was hij tenslotte ook een anti-zionist, die de staat Israël als een masochistische ingeving beschouwde, een muizenval, omringd door miljoenen vijandige Arabieren.

Blumenfeld was een man van tegenstellingen. Hij hield van dan vooral van cactussen. Dat fotografie een vorm van kunst was, stond voor hem buiten elke discussie. Ook de fotograaf diende zich te houden aan de hoogste artistieke normen, maar zelf deinsde hij er niet voor terug met reclame-opdrachten zeer veel geld te verdienen. Hij eiste veel van anderen, maar stelde zelf dikwijls teleur. Juist met zijn beste vrienden maakte hij ruzie. “Ik was,” zegt zijn in Amsterdam wonende schoonzuster Hetty Dosh, “als klein meisje altijd verbaasd over de hatelijkheid waarmee hij over mensen kon spreken. En als zo iemand dan binnenkwam, veranderde hij plotseling volkomen en was de charme zelve.” Blumenfeld was trouwens een echte charmeur; Casanova was zijn lievelingsboek. Hij verklaarde regelmatig de vrouw in alle opzichten superieur te achten aan de man, in dezelf de adem noemde hij vrouwen `koeien’ wat op zichzelf ook al weer dubbelzinnig was. In verband met de belichting geven de meeste portretfotografen de voorkeur aan modellen bij wie de ogen ver uit elkaar liggen, zoals bij de mooie `koeogige Helena’ om wie de Trojaanse oorlog was begonnen. Blumenfeld was bepaald geen trouwe echtgenoot, maar tot een scheiding kwam het nooit en hij bleef vrijwel tot het eind van zijn leven bij de vrouw die zijn eerste grote liefde was geweest.

“Als modefotograaf,” zegt zijn vrouw Lena Blumenfeld-Citroen, nu 85 jaar en woonachtig in Cambridge, “was hij altijd omringd door de mooiste vrouwen. Zijn ontrouw kon ik aanvaarden, omdat hij voor mij nog nooit een ander had gekend. Het zou onmenselijk geweest zijn om van zo iemand als mijn man te verwachten dat hij niet door andere vrouwen zou worden aangetrokken. Op zijn modellen ben ik ook niet jaloers geweest, omdat hij heel goed wist dat zij via hem op de cover van de Vogue wilden komen.”

In 1969 voltooide Blumenfeld zijn autobiografie, misantropisch zwart, maar juist in de meest schrijnende passages oergeestig. Hij vond dat de lezer eigenlijk om boek zou moeten huilen, zijn `maar dat gebeurt toch niet’ voegde hij eraan toe. Bovendien zou het boek tot nadenken moeten stemmen, “maar wie heeft daar nog tijd voor?” ``Die Welt,” schreef hij, “ist tief aber negativ.”

Als zoon van een joodse paraplufabrikant werd Erwin Blumenfeld op 26 januari 1897 in Berlijn geboren. Het opwekkende devies bij hem thuis luidde altijd `Regen brengt zegen’ en zijn vader kon handenwrijvend voorhetraam staan als het dagen lang slecht weer was geweest. Later heeft Erwin zich er altijd op laten voor staan dat hij via zijn grootmoeder Lisette een rechtstreekse afstammeling was van Heinrich Heine. Dat was de joodse traditie waaruit hij naar zijn gevoel voortkwam. Hij verafschuwde al jong het pompeuze Duitse gebaar en volgens zijn eigen zeggen schepte hij in de vierde klas van het gymnasium op met de opmerking: “Toen ik nog niet eens een wulpse gedachte van mijn vader was, was ik al anti-Wagner.” Zijn bevalling moet trouwens nogal moeizaam zijn verlopen, want de moederbuik beschrijft hij als zijn eerste concentratiekamp: `een subtropisch donkere kamer, onprettig vochtig en onvoldoende geventileerd’. Voor de Freudianen vermeld ik nog dat zijn moeder niet in staat was hem de borst te geven en de voeding overliet aan een min.

Hoewel joods was het gezin niettemin zeer patriottisch en geassimileerd. Toch ervoer Erwin de buitenwereld als vijandig en niet van anti-semitisme gespeend. Hij vertelt het verhaal van de klokkenmaker Gieritz die hem zonder enige aanleiding bevuilde. Toen de man door Erwins ouders ter verantwoording werd geroepen, antwoordde hij zich op de borst slaand: “Zie ik, een man van eer, er soms uit of ik een brutale kleine Jodenbengel snot uit mijn neus op zijn hand zou smeren?” Erwins ouders ontkenden dat haastig en `ze lieten mij in de steek’.

Al vroeg viel Erwin Blumenfeld op door zijn grote eigenzinnigheid. “Ik wilde,” schreef hij, “leven: de wereld met mijn geest besmetten.” Die ambitie leidde bijvoorbeeld tot een jarenlange familievete, toen Erwin op tienjarige leeftijd tot ontsteltenis van zijn ouders zijn oom vereerde met een eigenhandig vervaardigd verjaarsgedicht: “Oom George met zijn harige borst, eet geen stront, maar liever worst.”

Kathleen Blumenfeld die jarenlang in New York als agent voor hem optrad en die later met zijn zoon Henri trouwde: “Hij was een geboren Stänkerer, iemand die er een satanisch genoegen in schiep anderen op stang te jagen.”

In 1913 sterft zijn vader, nadat hij eerst met zweren op het gezicht uit het sanatorium is teruggekomen. Hoewel er gesproken werd van `oververmoeidheid’ als doodsoorzaak, was het binnen de familie geen geheim dat zijn vader aan een voor die tijd ongeneeslijke syfilis leed. Het klinkt mischien vreemd, maar door deze geslachtsziekte is Blumenfeld de rest van zijn leven geobsedeerd geweest. Steeds komt bij hem de terugkerende gedachte op dat syfilis en genialioteit op de een of andere manier met elkaar in verband staan. Hij schrijft: “Men is niet graag dankbaar tegenover een ziekte. Daarom heeft men altijd nagelaten de wisselwerkingen tussen religie, syfilis, genie, waanzin en Deutschtum te onderzoeken. Onze Europese cultuur van de nieuwe tijd is een spirochetensyfilisatie, de eerste import uit de Nieuwe Wereld. Zal de gesteriliseerde wereld van morgen nog in staat zijn tot denken? Horror vacui! Hoe komen we aan de nodige genieën, het zout der aarde, waarzonder de idioten niet kunnen vegeteren? Nieuwe kwalen, nieuwe hoop. Moeten wij smachtend, versmachtend, wachten op de nieuwe opwekkende invloeden van de radioactiviteit (strontium 90 op de boterham)?”

Zijn vrouw Lena: “De ziekte van zijn vader heeft hem zijn hele leven achtervolgd. Ik herinner mij dat ik in 1916 naar Duitsland kwam en dat wij op zijn eerste verlofdag naar het sanatorium gingen waar zijn vader was behandeld. Wij hadden besloten om te trouwen, om kinderen te nemen en daarom wilde hij weten of er geen sprake van erfelijke syfilis was. Ik weet nog dat ik buiten in het park op een bank zat en dat ik Erwin met de dokter op het balkon zag verschijnen. Ik heb mij toen ook voor het eerst gerealiseerd wat voor een moeilijk, ambivalent leven ik met hem zou krijgen. Wij liepen terug en hij vertelde mij dat de arts had gevraagd: `Heeft die Fräulein die daar op de bank zit iets uitstaande met uw vraag?’ Toen heeft hij gezegd: `Nee, dat is een vriendin.’ Dat was typisch mijn man, en mij heeft dat ontzettend kwaad gemaakt. Ik was 19 jaar, in het midden van de oorlog was ik voor hem naar Duitsland gekomen. Vanaf dat moment wist ik dat ik met hem heel gelukkig zou worden, maar ook heel ongelukkig. Hij was heel bijzonder, laat ik zeggen: hij was vooral anders.”

De dood van zijn vader bracht tevens een failliete boedel aan het licht. De juwelen van zijn moeder bleken, dank zij het heimelijk werk dat zijn vader had verricht om het wanbeleid te verbergen, al geruime tijd van glas te zijn en Erwin was dan ook gedwongen zijn studie te beëindigen en als inkoper een baan te nemen bij Mozes & Schlochauer, een groothandel in dameskleding. De Eerste Wereldoorlog wierp reeds zijn schaduwen vooruit en Blumenfeld verhaalt dan ook met zijn gebruikelijk cynisme hoe de oude heer Otto Mozes zelf de profetische woorden uitspreekt: “Als deze oorlog, wat ik verwacht, een dertigjarige wereldoorlog wordt, dan duurt hij van 1914 tot 1944. Iedere Duitse vrouw zal meermalen trouwen en dientengevolge weduwenkleding nodig hebben. Ik zie de toekomst zwarter dan zwart. Zodra het sneuvelen begint, komt er een geweldige handel in rouw. Hoe meer er vallen, des te meer wil zij bevallen: je moet feest vieren zoals het valt. Voorwaar ik zeg u, de vrouwen zullen in coquet zwarte onderkleren lopen.” En Mozes kreeg, aldus Blumenfeld, bij zijn inkoopbeleid van zwart laken volkomen gelijk: “Toen na de eerste grote slagen een geweldige weduwenbusiness begon te lopen, leed de concurrentie zware verliezen: alleen M&S kon iedere gewenste hoeveelheid rouwkleding in prima kwaliteit leveren – een overwinning over de hele linie!”

Maar in 1916 moet Blumenfeld ook zelf in dienst. Over Duitsland, zo constateert hij, hangt een hysterie die hem vreemd was, maar waarvan hij niettemin het slachtoffer dreigde te worden. “Er waren geen partijen meer” schrijft hij, “links had afgedaan en het Volk te Wapen _ het volk van apen _ begon zich onder gezang te laten gelden. `Onversaagd voorwaarts!’ riep de kroonprins, terwijl hij in zijn geliefdkoosde vermomming van Doodskophuzaar in zijn open Daimler stond.”

In Montcarnet, niet ver van het front, wordt hij als chauffeur op een ambulance te werk gesteld. In zijn rauwe oorlogsbeschrijvingen steekt Blumenfeld zijn tegenhanger Céline naar de kroon. Zo moet hij samen met zijn maat Ajuust kadavers opruimen die in een kelder van een school liggen weg te rotten. Van zijn superieur krijgt hij de volgende opdracht: “Er komt nog een prettige verrassing. Ik heb het zover gekregen, dat de bevolking van Ardon voor elke in deze school overleden held drie mark boete moet betalen. Voor elk bovengebracht lijk krijgen jullie vijftig pfennig. De rest wordt tussen de heren officieren en het Rode Kruis verdeeld. Onderwijzer Dupont moet de zakken bij het opladen tellen. Ik raad jullie aan het getal bij de controle naar boven af te ronden. Een Franse onderwijzer kan, zoals je weet, uit pure gierigheid nog niet tot drie tellen. Wij laten ons door een Fransman niet verneuken.”

Blumenfeld 4

Dan neemt Blumenfeld het besluit om te deserteren. Via zijn toenmalige beste vriend, de schilder/tekenaar Paul Citroen, had hij diens zusje en zijn toekomstige vrouw leren kennen. Zij is een Amsterdamse en Blumenfeld neemt zich voor uit te wijken naar het neutraal gebleven Nederland. In zijn autobiografie vertelt hij hoe hij in een onbewaakt ogenblik _ Lena is dan in Berlijn op bezoek _ zijn moeder op de hoogte brengt van zijn plannen tot desertie. Ontsteld door dit onvaderlandslievende voornemen zou zijn eigen moeder hem vervolgens bij de politie hebben aangegeven. Samen met Lena zou hij dan ook zijn gearresteerd.

Mevrouw Blumenfeld: “Juist die meest onwaarschijnlijke passages in het boek zijn waar. Zijn moeder mocht mij niet erg en de gedachte dat hij om mij zou deserteren, kon zij niet verdragen. Ik hoor haar nog uitroepen: `Lieber tot, denn entehrt’. Die nacht heeft zij haar broers in Stettin opgebeld en vervolgens heeft oom Bruno de politie ingelicht. Inderdaad stonden niet lang daarna twee mannen voor onze deur: `Im Nahmen des Deutschen Kaisers erkläre ich sie beiden für verhaftet’. Dat is een heel moeilijke periode voor ons geweest, waaronder wij enorm hebben geleden. Ze hebben nog geprobeerd ons tegen elkaar uit te spelen door afzonderlijk tegen ons te zeggen dat de ander had bekend, maar mijn man was zo clever geweest om mij al tijdens onze arrestatie te vertellen wat hij als verklaring zou geven. Tenslotte hebben ze eerst mij en vervolgens ook hem moeten vrijlaten, maar u moet begrijpen dat wij dit nooit iemand hebben vergeven. Vooral toen later bleek dat Erwins jongere broer Heinz vlak voor het einde van de oorlog was gesneuveld, werd de wrangheid van het gebeurde nog eens benadrukt. Ik denk dat mijn man nooit zo bitter was geworden als zijn broer niet was omgekomen. Zijn moeder heeft hij later nog een keer gezien toen zij in het ziekenhuis op sterven lag, maar eigenlijk wilde hij ook toen niets meer van haar weten.”

Blumenfeld moet terug naar het front, maar nauwelijks heeft de Kaiser gecapituleerd of hij deserteert alsnog uit het Duitse leger en vlucht naar Nederland, waar hij in 1921 trouwt. In Nederland, dat buiten het oorlogsgewoel was gebleven, is het leven rustig. Zelfs de revolutie die Troelstra proclameert is niet meer dan een slag op een kindertrom. “De Hollanders,” schreef hij, “bleven welwillend neutraal, stonden hoog boven de partijen, waren hogerstaande mensen naar wier gunst een ieder dong; ze waren bevoorrecht, wisten altijd alles beter en verdienden daar dik hun geld mee: eerst deviezen, later sterke deviezen. Aten zich dik en rond en imponeerden iedereen.”

Nederland was voor Blumenfeld bovenal burgerlijk en saai. Zijn zoon Henri, in Zandvoort opgegroeid en tegenwoordig kernfysicus op een instituut niet ver van Parijs: “Het leven in Holland was voor hem heel beperkt, het was een uithoek van de wereld. Hij was Berlijn gewend, dat in die tijd het middelpunt van de wereld was en nu bleek hij naar zijn gevoel in een bedompt provincieplaatsje terecht te zijn gekomen.”

Van 1918 tot 1936 heeft Blumenfeld in Nederland gewoond. Zijn drie kinderen, een dochter en twee zonen, zijn er geboren. Na aanvankelijk als hulpje in een boekhandel te hebben gewerkt, pakt hij zijn oude beroep op en wordt inkoper bij Gerzon. Zijn smaak en gevoel voor stoffen doen hem binnen het bedrijf snel carrière maken, maar het was een staaltje van zijn onbuigzame koppigheid die hem plotseling de mogelijkheid gaf om een eigen zaak te beginnen. Mevrouw Blumenfeld: “Voor Gerzon ging mijn man vaak naar Frankfurt om bij de zaak van de gebroeders Schmidt inkopen te doen. Op een gegeven moment boden zij hem twintig procent provisie aan van de orders die hij aan Gerzon doorverkocht. Mijn man heeft geweigerd daarop in te gaan en dat heeft zo’n indruk gemaakt dat de gebroeders Schmidt hem voorstelden een eigen leerwinkel te financieren.” Het werd de Leather Fox Company in de Kalverstraat, no 151, waar hij tassen van krokodilleleer verkocht en andere lederwaren van mondaine snit. Lange tijd heeft hij in de Kalverstraat zelfs twee winkels beheerd.

Al tijdens de Eerste Wereldoorlog had Blumenfeld zich aangetrokken gevoeld tot de Dada-beweging. Nog in Berlijn had hij de dadaïstische tekenaar George Grosz ontmoet en hij had voor hem onmiddellijk een grote genegenheid opgevat: “Omstreeks 1915 liep ik op een avond, nogal dronken, het bekende café Krul, het urinoir op de Potsdammerplatz, binnen. Door de andere ingang verscheen een jonge dandy die naast mij kwam staan, een monocle in het oog klemde, zijn zwart-wit geruite broek opende, om in één trek mijn profiel zo meesterlijk tegen de muur te pissen, dat ik mijn bewondering niet kon verzwijgen.” Die bewondering is altijd gebleven, ook toen Grosz later in de Verenigde Staten zijn oude scherpte verloor. In Blumenfelds autobiografie is Grosz eigenlijk de enige van zijn vrienden aan wie geen afbreuk wordt gedaan.

Onder invloed van Grosz maakte Blumenfeld dadaïstische collages en ging hij zich, om zijn anti-Duitse gezindheid te etaleren, Jan Bloomfield noemen. Samen met Paul Citroen wilde hij zijn artistieke activiteiten in Nederland voortzetten en vanuit Berlijn wordt hun benoeming tot directeuren van de `Hollandse Dada-Centrale’ met instemming bekrachtigd. In het boek Holland Dada van K. Schippers zegt Paul Citroen dat het befaamde fotoplakwerk, de zogenaamde Klebebilder, voor het eerst in Amsterdam is vervaardigd: “Blumenfeld maakte al enkele dadaïstische anti-kunstwerken. Op een daarvan plakte hij twee huisjes, zoals wij die op oude prentbriefkaarten zien, aan elkaar. Ik dacht, hoe zou het zijn als je een heel blad papier met huizen zou bedekken? Dat zou de indruk van een metropolis geven. En zo kwam in 1919 mijn eerste grote fotomontage tot stand.”

Paul Citroen praat niet graag over Blumenfeld. Hij heeft zijn autobiografie niet gelezen, omdat hij gehoord heeft dat er over hem en zijn familie minder vleiend wordt gesproken. Hij wil de oude herinneringen uit de tijd dat Blumenfeld hem nog `Mijn Beste Vriend’ noemde niet bezoedelen. Hij is verbaasd geweest over Blumenfelds vijandigheid en diens beschuldigingen van plagiaat, aangezien Blumenfeld in het directe contact nooit een woord van kritiek had laten horen en tot vlak voor zijn dood bij een bezoek aan Nederland altijd vrolijk langs kwam. Achteraf beschouwt hij het fotoplakwerk als `Blötsinn’. “Blumenfeld, ” zegt hij, “was in de Hollandse atmosfeer een ongewone man, ‘n echte persoonlijkheid, al was Grosz de grootste persoonlijkheid van ons allen. Ik herinner mij dat ik Blumenfeld een dag heb meegenomen naar het Bauhaus, maar daar wilde hij absoluut niets van weten. Dat vond hij te ernstig, te esoterisch misschien ook, en als hem ergens de sfeer niet zinde, dan was hij radicaal tegen.”

Blumenfeld had trouwens een zeldzaam vermogen om zijn vrienden tegen zich in het harnas te jagen. Zo heeft hij eens in zijn Nederlandse periode de beeldhouwer Jon Rädecker dodelijk beledigd, iemand met wie hij toch regelmatig optrok en die zijn stappen in de fotografie altijd met waardering heeft begeleid. Mevrouw Blumenfeld herinnert zich als oorzaak van de onenigheid het stukje over `de vier Annies’. In een oude aflevering van de Kroniek voor Kunst en Cultuur vond ik het terug. Het is mischien het enige stukje dat Blumenfeld in het Nederlands heeft geschreven. Het bleek speciaal te zijn vervaardigd voor Rädeckers vijftigste verjaardag. “Jon,” schrijft Blumenfeld, “blijft een jongen en heeft er pret in; een groot man, zonder kouwe drukte. Hij houdt van eenvoud: zijn eerste vrouw heette Annie, zijn tweede heet Annie (en hij zal er nooit een nemen die niet Annie heet, neem mij niet kwalijk Annie!), zijn dochtertje uit zijn eerste huwelijk heet Annie en zijn dochtertje uit zijn tweede huwelijk heet óók Annie. Zijn verschillende zoons heten: Johan, John, Jonnie en Jon. Zo ontgaat Jon Rädecker de complicaties van het leven.” Dat gaat nog een tijdje zo door en tenslotte besluit Blumenfeld: “Omdat hij 50 is, wil ik nog zijn grootste staatsgeheim verklappen, hijzelf heeft het op een oudejaarsavond los gelaten, toen stond hij op, klopte op zijn linkerbil en zei: daar heb ik nou een zakje, maar in dat zakje zit een héél klein pestboekje en in dat kleine pestboekje staat alles, wat ik ooit verkocht heb, met de prijs erachter, dat boekie heeft nog nooit iemand gezien.” Leo Braat die indertijd De Kroniek leidde. herinnert zich dat stukje nog heel goed: “O, ja, daar hebben wij zo’n gedonder mee gehad. Het moest eruit, maar wij hebben het tenslotte toch geplaatst.”

Aanvankelijk ging het in de leerhandel niet slecht. Het gezin verhuisde nvan Zantvoort naar Aerdenhout, maar toen Hitler in Duitsland aan de macht kwam, werd het voor de joden steeds moeilijker zaken te doen in het land waar de meeste leerprodukten gefabriceerd werden. In een van zijn winkels had Blumenfeld een donkere kamer aangetroffen en aangezien hij van jongs af aan met fotografie had geëxperimenteerd, besloot hij zich op deze nevenactiviteit te werpen.

Als proeve van zijn bekwaamheid plaatste hij in de etalage van zijn winkel door hem vervaardigde portretten. Hij klampte voorbijgangers of kopers aan met het verzoek of hij hen mocht fotograferen. Meestal waren dat vrouwen, bijna altijd vrouwen. Het was opmerkelijk hoe ver hij in het vooroorlogse, puriteinse Nederland kon gaan. Hij had een bedwelmende werking op vrouwen, maar was bepaald niet het type dat het in eerste instantie van zijn uiterlijk moest hebben. Zijn neus was blijven groeien en hij had handen die een zeer verwoestend karakter kenbaar maakten. Zijn nagels waren volledig afgebeten. “U kunt zich dat niet voorstellen,” zegt mevrouw Blumenfeld, “zijn vingers waren met bloed doorlopen rotsen. Stenen die je aan het strand vindt met gaten erin, door het zeewater aangevreten. Hij hield meestal zijn vingers onder zijn handpalmen verborgen. Soms vertelde hij dat hij met zijn handen tussen een treinraampje bekneld had gezeten, Hij had altijd een excuus om er niets aan te doen. Door de ontwikkelingsvloeistoffen die hij gebruikte deden zijn handen zo’n pijn dat hij er niet af kon blijven. Die pijn, ik heb wel eens gedacht, dat hij die nodig had.”

Hij bracht in die tijd dagen en nachten door in zijn donkere kamer en verwaarloosde zijn winkel. Hij had toch al met een gevoel van weerzin zijn prachtige juchtlederen damestassen verkocht `aan die kijvende Amsterdamse hyena’s’ Liever maakte hij portretten en stelde hij fotomontages samen. Hij experimenteerde met spiegels, doorzichtige stoffen en voiles, en het moet in die tijd geweest zijn dat hij zich realiseerde dat fotografie zijn roeping was.

In 1932 kreeg hij bij de kunsthandel Karel van Lier zijn eerste tentoonstelling, een unicum, want de algemene opvatting luidde in die dagen dat foto’s thuis hoorden in een album of in de krant, De kritieken die volgden, moeten voor Blumenfeld overigens een nieuw bewijs zijn geweest dat het Nederlandse klimaat hoofdzakelijk door benepen kortzichtigheid werd geregeerd. Zo reageerde De Groene, toentertijd toch een vooraanstaand blad op cultureel gebied. met de opmerking `dat Blumenfeld over de schreef was gegaan’. Fotografie werd eigenlijk met dédain beschouwd: “Maar om het kort en met dat leelijke en misschien misleidende woord nog eens te zeggen: `een gebruikskunst’.” In een recensie in het vakblad Bedrijfsfotografie wordt onder het kopje `Een meneer exposeert’ Blumenfelds naam maar niet eens genoemd. De tentoonstelling was de criticus onaangenaam opgevallen: “Rozen waren hier door dezen heer vergroot tot uit hun kracht gegroeide bloemkolen. Een hand tot een plooiende slappe olifantspoot. Neuzen, verteekend reeds op het origineel, tot formidabele bommen. Tot een angstwekkende onwerkelijkheid. (…) Daarbij hangt hier een voorstelling die ik dezen kunstenaar nimmer zal vergeven: een gezicht van een menschelijk wezen in de derde graad van ontbinding, met griezelige ontvellingen, weggerotte gedeelten maar met een levend oog!!!” Die laatste opmerking zal Blumenfeld zeer hebben gegriefd. Het betrof hier een fotomontage, die het portret van Hitler voorstelde. Hij had er dagen aan gewerkt en toen hij het ‘s nachts af had, was hij uit pure euforie van zijn donkere kamer in Amsterdam naar zijn huis in Zandvoort gelopen. Twaalf jaar later zou deze foto door de Amerikaanse vliegtuigen in miljoenen exemplaren boven de Duitse ruïnes worden uitgegooid.

Nederland had in ieder geval zijn betekenis niet ingezien en dat was onvergeeflijk geweest. Toen Blumenfeld in 1950, op het moment dat hij in de Verenigde Staten al een gevierd fotograaf was, van het Van Abbe Museum in Eindhoven het verzoek kreeg om samen met gevestigde namen als Cartier-Bresson, Cecil Beaton en Hoyningen te exposeren, schreef hij een kort, in het Nederlands gesteld briefje terug: “Ik was uitermate ontroerd en verbijsterd met de uitnodiging voor Uwe tentoonstelling en ik hoop maar dat het een overstelpend succes zal worden. Mijn gevoelens zeggen mij, niet mede te doen: Holland is uitmuntend voor kaas, maatjesharing, Van Gogh & Oudeklare, but niet voor lichtbeeldenarij. Geef de groeten aan de onvolprezen waterlijn. Adieu canaux, adieu canards and een stevige poot.” Het `adieu canaille’ dat Voltaire in zijn groet had toegevoegd, had Blumenfeld maar weggelaten.

Toch heeft Blumenfeld in de jaren dertig verscheidene pogingen gedaan om Nederlands staatsburger te worden. Door hun huwelijk was ook zijn vrouw Duitse geworden _ dat is tegenwoordig anders geregeld _ en met het oog op het opkomend fascisme leek het de Blumenfelds verstandig om van nationaliteit te veranderen. Maar de aanvraag voor het Nederlanderschap werd op twee gronden afgewezen. Mevrouw Blumenfeld: “Het zou nu onbestaanbaar zijn, maar het was op een mooie zomerse dag dat wij in Zandvoort lagen te zonnen aan wat toen nog `het vrije strand’ heette. Mijn man had op zijn rug de twee bovenste knoopjes van zijn badpak losgemaakt en dat trok de aandacht van twee passerende marechaussees. `U mag zo niet liggen,’ zeiden ze tegen mijn man, `dit is aanstootgevend.’ `Dank u,’ antwoordde mijn man, `maar ik lig hier uitstekend.’ Zo’n gesprek voerden zij zeker een uur lang, want mijn man had alles willen toegeven, maar die bovenste twee knoopjes dichtdoen _ dat nooit! Zo was hij nu eenmaal. Daarna is hij in zijn badpak met de twee knoopjes los over het hele strand en het dorp van Zandvoort naar het politiebureau gebracht. Hij moest later wegens onzedelijk gedrag voor de rechter verschijnen en is tot een geldboete veroordeeld.

Blumenfeld 5

“De tweede grond van afwijzing was zo mogelijk nog absurder. Mijn man had in een grafologisch tijdschrift een artikel gelezen over het handschrift van Baudelaire. Dat vond hij zo’n toonbeeld van stompzinnigheid dat hij de auteur van het artikel zo’n ongelooflijk beledigende brief heeft geschreven, zoals alleen hij dat maar kon. Dat hier een varken aan het woord was geweest met de mentaliteit van een idioot, die het had aangedurfd over de geniale dichter Baudelaire zoveel infame flauwekul te debiteren. Een week later werd er gebeld en stond er voor de deur een agent in burger. Ik kende hem wel, want zijn kinderen zaten in het dorp bij onze kinderen op school. Hij stond te beven, nam zijn hoed af en zei: `Ik moet u iets onaangenaams mededelen.’ Wat was het geval? De schrijver van het grafologisch artikel bleek de hoofdcommissaris van politie van Amsterdam te zijn! Die had een aanklacht wegens smaad ingediend. Hahaha, dat was nou typisch iets, dat alleen mijn man maar kon overkomen. Tenslotte heeft de echtgenoot van mijn zuster, die advocaat was en die de hoofdcommissaris persoonlijk kende omdat hij ook lid van de grafologische vereniging was, na een gesprek het ergste weten te voorkomen. Hij heeft mijn man als een zeer excentriek persoon afgeschilderd die de brief in een malaria-aanval had geschreven. Wij zijn er tenslotte met een tweede bekeuring vanaf gekomen, maar de aanvraag tot het Nederlanderschap was daarmee definitief afgewezen.

Wij zijn later na de Tweede Wereldoorlog American citizen geworden  – thank God.”

Inmiddels gingen de zaken in de leerwinkel bijzonder slecht. Door zijn specifieke smaak die niet bepaald op die van het grote publiek was afgestemd, bleef Blumenfeld met grote onverkochte voorraden zitten. Toen surséance van betaling werd aangevraagd en bovendien deurwaarders op het huis een plakkaat plakten waarop de omwonende winkeliers werd afgeraden deze familie nog langer kredieten te verlenen, was het voor Blumenfeld toch echt tijd geworden Nederland te verlaten. Bij de afhandeling van zijn schulden moest Blumenfeld overigens binnen zijn familie- en kennissenkring geld lenen. Later, als hij in Amerika het grote geld verdient, zal over deze schulden nog een langdurige vete ontstaan.

Blumenfeld betaalt zijn schuldeisers terug, maar wel op zijn eigen wijze: in termijnen en niet meer dan één dollar per keer.

Het toeval is Blumenfeld niet altijd ongunstig gezind geweest. In 1935 was Geneviève Rouault, de dochter van de schilder Georges Rouault, tijdens haar huwelijksreis in Amsterdam Blumenfelds winkel binnengestapt en had zich laten fotograferen `in high key, zoals de foto’s in de etalage’. Geneviève, enthousiast over zijn werk, raadt Blumenfeld aan naar Parijs te komen en zij belooft hem te helpen bij het leggen van contacten. In 1936, als hij volstrekt failliet is en in Nederland eigenlijk niets meer te zoeken heeft, vertrekt hij naar de Franse hoofdstad. “Wat ik werkelijk wilde,” schreef hij, “alleen fotograaf zijn, l’art pour l’art, een nieuwe wereld die de Amerikaanse jood Man Ray met succes had ontdekt.” Met geleende tientjes zal zijn gezin hem een half jaar later achterna reizen.

Blumenfeld 3

In Parijs gedraagt Geneviève zich `waarlijk koninklijk’: “Geen van de veeleisende klanten die ze me bezorgde heeft ooit betaald, maar daartegenover heeft elk van die klanten verscheidene nieuwe klanten aangebracht, die ook nooit hebben betaald. Zo werd over mij gesproken en ik begon bekend te worden. Parijs betaalt niet met klinkende munt: on vous fait une réputation. Placé à Paris, placé dans l’univers.” Blumenfeld was Geneviève dankbaar, maar toch zal een enkele passage die hij in zijn autobiografie aan haar wijdt opnieuw tot een incident leiden. Half uit ironie, misschien half uit een onbewuste wens, beschrijft hij `zijn verrukking en opperste verwarring’ als hij bemerkt `dat Geneviève zich elke avond op de hoek van de boulevard Montparnasse en de rue Montparnasse, waar het wemelde van de hoeren, aan voorbijgangers aanbood. Toen ik haar daar voor het eerst zag in haar strakgesneden zwartsatijnen jurk met haar ernstige sourire de Reims en hoe ze met de kuiltjes in haar wangen een jonge matelot met rode pompom naar het Hôtel des Dieux Maries meelokte, was ik geschokt over het dubbelleven van mijn beschermheilige. Moesten de hoerendromen van haar vader zo in vervulling gaan? (-) Pas kort voor de oorlog werd het raadsel opgelost, toen ik op een avond met Rapha en Geneviève op het terras van La Coupole zat en haar dubbelgangster voorbij kwam. Deze notities vielen bij de Rouaults in slechte aarde. Er werd met een proces gedreigd en de Franse uitgever heeft tenslotte de passage uit het boek verwijderd. (Er is ook onder de titel Nach tausendjähriger Zeit een Duits/ Zwitserse uitgave, en er is een Nederlandse editie die de titel Spiegelbeeld draagt. De Duitse uitgave mist een hoofdstuk met bordeellyriek. De Nederlandse editie is de meest volledige, prachtig vertaald door Huib van Krimpen, die hiervoor allang een prijs had moeten krijgen.)

In Parijs komt het succes snel. Via Georges Rouault en de schrijver Paul Valéry komt Blumenfeld in contact de intellectuele fine fleur. Via André Gérard legt hij contacten met de grammofoonplatenmaatschappij Pathé en krijgt de gelegenheid zangers en acteurs te fotograferen. André Téréade brengt hem onder bij het schitterend uitgevoerd cultureel tijdschrift Verve, en tenslotte loodst zijn collega Cecil Beaton `Erwaine!’ _ hem binnen bij de Franse editie van het modeblad Vogue. Mevrouw Blumenfeld: “Wij woonden op hotelkamers en van de tientjes uit Holland konden wij net niet verhongeren. Bij Vogue kreeg mijn man een contract voor vijfhonderd dollar per maand. Dat was voor ons zoiets als een miljoen.” In 1939 gaat Blumenfeld voor het eerst naar de Verenigde Staten en sluit hij een overeenkonist met Harper’s Bazar, de eeuwige concurrent van Vogue. Kathleen Blumenfeld: “Hij speelde Vogue en Harper’s Bazar altijd tegen elkaar uit. Als hij bij de ene zijn zin niet kreeg, dreigde hij naar de concurrent te stappen.”

In Amerika zou eindelijk zijn ambitie om de grote kleurenfotograaf te worden in vervulling gaan. Zijn roem was hem al vooruit gesneld, en hij werd binnengehaald met de typische Amerikaanse openhartigheid die zelfs de meest verloren vreemdeling het gevoel geeft nooit te zijn weggeweest. Life plaatste een van zijn foto’s over twee pagina’s met opschrift: `Speaking about pictures. Blumenfelds are tops’. “Hier ben ik dan,” schreef hij vol zelfvertrouwen in een modebrochure, “geen gefrustreerde schilder (op mijn tiende was ik al een gepassioneerd fotograaf), geen geborneerde schandknaap, maar een fotograaf van vandaag, werkend bij een rijk tijdschrift met zijn hoofdkwartier in een wolkenkrabber.”

Toch zou het nog enige tijd duren, voordat Blumenfeld in Amerika aan de slag kon. Voor Harper’s Bazar krijgt hij in 1940 de opdracht om naar Parijs terug te gaan ten einde de voorjaarscollectie te fotograferen. De muizenval klapt dicht: de Duitsers vallen Frankrijk binnen als hij bijna zijn werkzaamheden heeft voltooid. Meer dan ooit beseft hij de betekenis van het paspoort. Hij is een jood, die de Duitse nationaliteit draagt, verdacht voor Duitsers en verdacht voor Fransen. Een vluchteling als nooit te voren, Er volgt een wanhopige tocht naar het Zuiden, maar ten slotte wordt hij door de Fransen als buitenlander geïnterneerd. Hij komt in verscheidene kampen terecht, waarvan het bij de Pyreneeën gelegen Le Vernet d’Ariège het ergste is: “Achter een warrige prikkeldraadversperring onder hoogspanning en met loopgraven stonden troosteloze hutten zonder ramen, overbevolkt door rottende kadavers in mestkleurige leemblubber met scherpe stenen. Alles stonk naar diarree.” Zijn vrouw reist hem met de drie kinderen achterna. Zijn zoon Henri: “Ik herinner mij dat wij na een zoektocht met de trein aankwamen en langs het kamp reden. Wij zagen daar de gevangenen, kaal geschoren, over het terrein lopen. Iemand die tegenover ons in de trein zat, zei: `Kijk, dat is een kamp voor de ergste misdadigers.’ ” Mevrouw Blumenfeld: “Later kon hij over Le Vernet heel spottend praten. Het was per slot van rekening nog niet zo erg geweest als zijn ervaringen in de Eerste Wereldoorlog.”

Uiteindelijk verlaat hij op een min of meer illegale manier het kamp, en dank zij het gelukkige toeval dat de Amerikaanse consul een groot bewonderaar van zijn fotografie is, weet Blumenfeld voor hem en zijn gezin een visum voor de Verenigde Staten te bemachtigen. “Dat is het enige moment in ons leven geweest,” zegt mevrouw Blumenfeld, “dat wij baat hadden van onze Duitse nationaliteit. Door de oorlog was het Duitse quotum voor emigranten naar Amerika zo goed als leeg.”

In de eerste tien jaren na de Tweede Wereldoorlog maakte Blumenfeld in de Verenigde Staten furore. Zijn collega Arthur Penn en hij waren de meesters van de Amerikaanse kleurenfotografie. Hij experimenteerde en deed een aantal handzame uitvindingen. Hij vroeg voor die tijd onvoorstelbaar hoge bedragen, en bij gebrek aan concurrentie kreeg hij meestal wat hij vroeg.

Zuinig was hij niet, en zeker niet gierig, maar hij had een speciale relatie met geld. “Hij protste,” zegt mevrouw Blumenfeld, “graag met geld. In New York woonden wij naast een van zijn concurrenten, ook een fotograaf. Ik herinner mij dat wij vlak na de oorlog een van de eersten waren die een auto kochten, een open grijze Cadillac. Omdat mijn man zijn rijbewijs was kwijt geraakt, werd hij door een negerchauffeur gereden. Juist toen wij voor ons huis kwamen aanrijden, stapte de concurrent naar buiten. Die man zag groen en geel van jaloezie. Ik geloof dat dat moment het gelukkigste uit het leven van mijn man is geweest. Hij kon er niet over uit. Ergens had hij ook iets van de kleine Moritz in zich.”

Volgens Kathleen Blumenfeld heeft hij altijd schuldgevoelens tegenover zijn familie gehad: “Zijn joden immers niet gespecialiseerd in schuldgevoelens? Hij had het bankroet van zijn vader gezien, hij had het faillissement in Holland meegemaakt. Armoede, dat was wat hij onder elk beding wilde voorkomen.”

Later zou Blumenfeld zonder veel succes op de beurs speculeren. Zijn accountant speelde vermoedelijk dubbel spel met hem, maar hij kon het niet over zijn hart verkrijgen hem te ontslaan, omdat hij altjd een zwak had voor oplichters. De mafia interesseerde hem bovenmatig en hij ging altijd met een zeker ironisch aplomp dineren in het restaurant van de gangster Frank Costello, met wie hij via zijn modellen vage contacten had. Hij genoot ervan omdat met égards te worden ontvangen. Hij koketteerde met zijn moed om risico’s te nemen en was een zeer wilde chauffeur, die met zijn gezin achterin de snelheid opvoerde als hij nog ergens een gaatje zag.

`Monsieur Atroce’ (Mijnheer Gruwelijk), zoals hij in Parijs werd genoemd, is hij altijd gebleven. Zijn zoon Yorrick: “In die tijd was Brodowitsch op het gebied van de fotografie de grootste autoriteit in Amerika. Blumenfeld stuurde Kathleen met een aantal foto’s naar Brodowitsch, die hij als een `pompous ass’ minachtte.

Kathleen kreeg de opdracht te zeggen dat het het werk betrof van een fotograaf ergens uit het Midden-Westen, die aan de slag wilde komen. Brodowitsch bekeek de foto’s en sprak al zijn oordeel uit dat de betreffende fotograaf hem over een paar jaar nog maar eens moest benaderen, waarna Blumenfeld triomfantelijk Brodowitsch opbelde en riep: `Ik bewonder je opmerkingsgave, over een paar jaar hoor je nog van mij!’ ” Toen Blumenfeld met het Museum of Modern Art _ dat een tentoonstelling over zijn werk wilde inrichten _ ruzie kreeg over het formaat van de op te hangen foto’s, verliet hij abrupt zijn studio en voegde de directeur toe: “Als u nog meer contactjes wilt zien, kunt u zich beter bij mijn secretaresse vervoegen.” De expositie ging daarop uiteraard niet door.

Politiek interesseerde Blumenfeld maar matig, maar hij behoorde enige tijd tot de liberalen in de Democratische Partij. Hij was teleurgesteld toen Stevenson van Eisenhower verloor. Hij was voor de negers, maar was nog dieper teleurge steld, toen het als blanke te gevaarlijk werd om nog langer in Harlem zijn favoriete theater te bezoeken. Toen was hij tegen de negers, zoals hij tegen alles en iedereen was. Kathleen Blumenfeld: “Hij was de eerste die negerinnen als model in de modewereld heeft gebracht. Wij moesten een show doen voor de grootste modefabriek in Amerika, de Daytoncompagny. Het ging om maatkleren, de meest elegante. Blumenfeld aanvaardde de opdracht onder de voorwaarde dat er aan de show naast vier blanke modellen één negermeisje mee moest doen. Die eis veroorzaakte grote paniek, want dat was nog nooit gedaan. Maar hij hield voet bij stuk, hij was een absolute beroemdheid, die nee kon zeggen. Na vele vergaderingen hebben ze toegestemd. Dat werd een sensatie, en op de voorpagina van The New York Times kwam te staan: Blumenfeld brings negro-girl in fashion-show. Dat gebeurde in 1954, in Minneapolis, in het zuiden van de Verenigde Staten. Tegenwoordig is het heel gewoon, negermodellen in een modeshow, hoewel tot op heden op de cover van Vogue nog nooit een zwart meisje heeft gestaan.”

In 1955 begint Blumenfeld aan het schrijven van zijn autobiografie. Zijn modefotografie raakt op de achtergrond en hij richt zich vooral op de reclame, waarmee het echte grote geld te verdienen is. Vogue en Harpers Bazaar heeft hij nu zo vaak tegen elkaar uitgespeeld, dat hij zijn macht ten slotte bij beide bladen heeft verloren.

Meer dan voorheen wordt zijn angst voor het ouder worden zichtbaar. Mevrouw Blumenfeld: “Hij was geobsedeerd door het ouder worden. De ouderdom vond hij de grootste straf. Door zijn beroep had hij een meedogenloos oog voor het ouder worden. Hij zag onmiddellijk elk rimpeltje. Tot het eind heeft hij alle pogingen gedaan om te leven als een jonge man en hij is daar grotendeels in geslaagd. Toen ik een keer ziek was en in het Metropolitan op de lift stond te wachten, rende hij als een bezetene alle trappen op om te laten zien hoe jong hij nog was. Hij kon ontzettend wreed zijn in dit opzicht. Als ik hem zijn oordeel vroeg over een nieuwe jurk die ik had gekocht, antwoordde hij: `Ik word niet geacht mijn mening te geven over de kleding van zestigjarige vrouwen.’ ”

Het ouder worden ervoer Blumenfeld als de grootste tragedie van het leven. En juist hij werd daarmee zo heftig geconfronteerd, omdat zijn omgeving die voor het grootste deel uit modellen bestond onveranderlijk jong bleef. “Hij aanbad zijn vrouw,” zegt Kathleen, “maar dat zij ouder werd, kon hij niet verdragen. Hij draaide zijn gezicht om, zoals hij er later ook een afschuw van had om zichzelf in de spiegel te zien. Hij haatte de aftakeling.

Zijn ogen focusten niet helemaal goed meer, zeer onaangenaam voor een fotograaf. Erupties van woede waren het gevolg als een opname niet scherp was. Hij was bang ziek en gebrekkig te worden. In zijn achterzak droeg hij een flacon vergif om er een einde aan te maken in het geval dat hij plotseling invalide werd.” Zijn eerste hartaanval kreeg Blumenfeld in 1964. Hij weigert zich te laten behandelen, want dokters vindt hij op geld beluste oplichters. Dan in 1967 niet lang nadat hij zijn autobiografie heeft voltooid, brengt hij een bezoek aan Europa. In Genève wil hij met een kabelbaan naar het hoogst bereikbare punt van de Mont du Midi, een berg die bijna even hoog is als de Mont Blanc. De familie weigert, maar wel wordt hij gebracht naar de lagere Mont Salèvre. De volgende dag rijdt hij in razende vaart naar Rome. Daar rent hij de driehonderd treden van de Spaanse Trappen op. ‘s Nachts sterft hij aan een tweede attack – `full of pain’. Zijn dood had hij al beschreven: Verleden, ik was vuilnis. Natte adem hamerde met vuistslagen in mijn hart, tanden dreigden in de keel te blijven steken, botten verbrokkelden, zweetparels vielen voor de zwijnen, slijmerige ingewanden verlieten mij afstotend, mijn ogen staarden machteloos het Nirwana in, het draadje brak, alles was verleden: ik was dood.”

“Het was,” zegt mevrouw Lena Blumenfeld, “zijn manier om zelfmoord te plegen. Toen het boek af was, had hij geen doel meer om voor te leven. Wij zijn dankbaar dat hij er op die manier een einde aan heeft gemaakt. Hij wist dat hij een onmogelijk mens zou worden, een hel voor zijn omgeving, als hij invalide had moeten verder leven.” Mevrouw Blumenfeld spreekt zachtjes, terwijl zij languit op het bed ligt. Imposant en onvermoeibaar. ‘s Avonds word ik afgehaald door haar zoon Yorrick, die niet ver van haar, eveneens in Cambridge woont. Ik vraag wat hij in het werk van zijn vader het meest waardeert: de fotografie, of het boek. Hij aarzelt even en zegt dan: “Ik geloof dat zijn leven zijn grootste kunstwerk was.”

Haagse Post, 6 mei 1982

Erwin Blumenfeld, tentoonstelling in Jeu de Paume, Parijs, tot en met 21 januari 2014.

Blumenfeld: Meine 100 besten Foto’s. Benteli, f 49.80. Importeur Idea Books.

Erwin Blumenfeld Spiegelbeeld, De Harmonie, f 39,50 (indien nog verkrijgbaar)