Vorig jaar verscheen bij De Bezige Bij het eerste deel van de lang verwachte biografie over Willem Frederik Hermans, getiteld De mislukkingskunstenaar. De biograaf, de historicus prof. dr. Willem Otterspeer, had er dertien jaar over gedaan om de eerste 31 jaren van Hermans (1921-1952) te beschrijven.
Naar verluidt zal het met het tweede deel sneller gaan. Het wordt in de loop van dit jaar verwacht, maar men moet niet vreemd opkijken wanneer zich opnieuw ernstige vertragingen voordoen. Als je nagaat dat het eerste deel reeds 862 pagina’s beslaat en je je tevens realiseert dat de belangrijkste levensfasen van Hermans nog moeten komen (…)
en dat hij zijn grote romans nog moet schrijven, dan kan het haast niet anders dat ons nog een enorme turf te wachten staat.
Daar staat tegenover dat voor de echte Hermans-liefhebber zo’n biografie niet dik genoeg kan zijn.
De reacties op De mislukkingskunstenaar waren gematigd positief tot lauw, wat voor de biograaf en zijn uitgever toch enigszins teleurstellend moet zijn. Het boek was van te voren al uitgeroepen tot “de literaire gebeurtenis van het jaar”, maar reeds na één week verdween het uit de CPNB top 60 (op de 36ste plaats), om daarin niet meer terug te keren. Het bleef bij een tweede druk, die overigens al na één weekend werd aangekondigd. Uitgevers doen dat wel vaker, een tweede druk vast klaar leggen, om een verkoopsucces te suggereren.
Het meest positief over De mislukkingskunstenaar was de biograaf zelf. In een stuk in De Gids (nummer 1, 2014) met de kop Fout(jes) in vredestijd neemt hij duidelijk een voorschot op de kritiek die hem nog is aangekondigd door als een ware flaptekstschrijver de mooiste citaten achter elkaar te zetten: “Met zorg geschreven”, “een rijk boek”, “een schatkamer voor Hermans-liefhebbers”, “een aangrijpend, scherp en overtuigend portret”. Minder gunstige kritieken zijn door Otterspeer in De Gids weggelaten.
In de recensies viel mij trouwens iets op. Critici die vooral in biografieën gespecialiseerd zijn, waren hoofdzakelijk positief. Critici die vooral in Hermans gespecialiseerd zijn, waren voornamelijk negatief. De historicus Hans Renders, hoogleraar in De theorie van de biografie te Groningen en tevens Hermans-kenner, zou je tot beide kampen kunnen rekenen. Zijn oordeel was afwijzend. In Het Parool sprak hij van “een traditionele biografie zonder grote onthullingen”, “een gemiste kans” en tevens noemt hij de biografie “schools en “gemakzuchtig”.
En dan was er mijn eigen stuk in de Volkskrant van 20-11-2013. Een recensie was het eigenlijk niet, meer het verslag van een leeservaring. Ik schreef dat ik de titel van de biografie, De mislukkingskunstenaar, vreemd vond voor zo’n succesvolle auteur als Hermans. Daarnaast verbaasde ik mij over de even wezenloze als deftige inleiding over Freud, terwijl in de biografie zelf niets van een Freudiaanse aanpak terug te vinden is – gelukkig maar. Bovendien bleek dat Otterspeer niet geïnteresseerd was in oral history. Hij had, zo leek het, hoofdzakelijk het enorme Hermans-archief doorgeworsteld en op grond daarvan zijn conclusies getrokken.
Naar aanleiding van dit alles leek het mij een eenvoudige journalistieke handeling om eens na te vragen wat Otterspeers opdrachtgevers van de biografie vonden. Al snel bleek dat het Willem Frederik Hermans Instituut (WFHi), dat met “bijzonder genoegen” Otterspeer de opdracht had gegeven voor het schrijven van “een zo mogelijk allesomvattende, intellectuele biografie” uitermate ontevreden was over het uiteindelijke resultaat. Ruprecht Hermans als vertegenwoordiger van de erven sloot zich daarbij aan.
Een belangrijke overweging daarbij was de kritiek die de meelezers van het Huygens Instituut voor Nederlandsche Geschiedenis hadden geleverd op de werkzaamheden van Otterspeer. Het Huygens ING, dat teksten en bronnen onderzoekt, valt onder de Koninklijke Akademie voor Wetenschappen en is verantwoordelijk voor de uitgave van de Volledige Werken van Hermans.
Bij dit instituut werken enkele gerenommeerde Hermans-kenners en de kritiek van deze meelezers had Otterspeer niet in dank afgenomen. Er was wrevel ontstaan tussen de verschillende partijen, waarbij De Bezige Bij de rol speelde van de uitgever die vond dat het er maar eens van moest komen. Het voorstel van de erven en het Hermans instituut om de verschijning van de biografie tenminste een jaar uit te stellen, teneinde nog eens met een stofkam door de tekst te gaan en alle fouten te verwijderen, werd tenslotte door de biograaf en de uitgever verworpen.
En zo verscheen De mislukkingskunstenaar in november 2013.
Behalve een enkel grapje stond er geen onvertogen woord in mijn stuk. Het was zakelijk van toon; in feite liet het alleen zien dat er in de beste Hermans-traditie onenigheid was ontstaan over de kwaliteiten van de biograaf en de biografie. Niettemin was de reactie van Otterspeer verbazingwekkend. De Volkskrant had Otterspeer in de krant van diezelfde dag om commentaar gevraagd en Otterspeer had dat in een tegenstuk ook geleverd. Zoiets is doorgaans niet verstandig. Wie wordt aangevallen, kan beter de impuls negeren om onmiddellijk terug te slaan. Een dag op je handen zitten en denken hoe je de aanval kunt overnemen, dat is meestal de aangewezen tactiek.
Otterspeer maakte nog een tweede fout.
Dertien jaar lang had hij zich – één hele dag per week – verdiept in het werk van Hermans en kennelijk is de verleiding te groot geweest om nu ook eens in de polemische geest van Hermans terug te schrijven. Maar Hermans imiteren is minder eenvoudig dan het lijkt. In feite reageert Otterspeer inhoudelijk op geen enkel punt en is zijn stuk vooral een gillende keukenmeid.
Alleen al de kop: “Max Pams te vroeg verschoten zaad bestaat uit één deel rancune en twee delen roddel”. En dan kom je in het stuk ook nog tegen Pammetje, Pammetje Praecox en Pammetje Pet, enzovoort, allemaal naamgrapjes die zo belegen zijn dat ik ze sinds de middelbare school niet meer heb gehoord. Ach arme, denkt Otterspeer nou werkelijk dat hij een tegenstander hiermee een enorme polemische slag toebrengt?
Het is nogal kinderachtig om mijn zaad rancune en roddel te verwijten. Mijn zaad bevat geen roddel, maar relevante feiten. Over dat andere verwijt kun je nog zeggen dat rancune door Hermans als een positieve kracht wordt gezien, maar zelfs dan nog. Ten aanzien van Otterspeer heb ik nooit rancune gevoeld. Eigenlijk heb ik hem in de loop der jaren alleen maar aangemoedigd. Zo schreef ik naar aanleiding van zijn boek over Huizinga in HP/De Tijd: “Alles groeit en bloeit bij Huizinga, en datzelfde kan zo langzamerhand ook van Willem Otterspeer worden gezegd. Met spanning zien wij uit naar de Willem Frederik Hermans-biografie. Nog maar een paar jaartjes wachten!”.
Opmerkelijk trouwens dat Otterspeer zo met te vroeg verschoten zaad in de weer is. Ook dat heeft hij tijdens het schrijven van zijn WFH-biografie opgepikt. Zo vermeldt de biograaf op pagina 426 van De Mislukkingskunstenaar – “malicieus”, zegt hij er zelf bij – dat H.A. Gomperts volgens Hermans “last had van ejaculatio preacox”. Ook die opmerking voegt niets toe aan het verhaal dat Otterspeer aan het vertellen is, en ik kan daarom niet anders dan te concluderen dat Otterspeer een gepreoccupeerd is door te vroeg verschoten zaad. Misschien heeft te maken met Otterspeers eigen leven, maar ik zal daar verder niet over speculeren.
De biografie werd gepresenteerd op “De Grote Hermans Avond” in de Rode Hoed. Daar bleek de woede over mijn stuk nog lang niet geluwd. Otterspeer zei blij te zijn “een thuiswedstrijd” te kunnen spelen. Henk Pröpper, de baas van De Bezig Bij, zei dat men “het alleen over de inhoud zou hebben”, en deed vervolgens het tegenovergestelde. En de ingehuurde Tommy Wieringa las een oude column voor waaruit zou moeten blijken dat ik het in het geval van Hermans bij het verkeerde eind heb, omdat ik mij ooit eens een keer in Buitenhof heb versproken.
Tsja. Er is nog een lange weg te gaan om net zo’n groot schrijver te worden als Willem Frederik Hermans.
Op zijn thuiswedstrijd in De Rode Hoed werd Otterspeer geïnterviewd door Thomas van den Bergh, zijn redacteur bij de Bezige Bij. Het was uiteraard niet de bedoeling dat er kritische vragen zouden worden gesteld en dat gebeurde dan ook niet. Maar wel deed zich een incident voor, dat niet door alle aanwezigen is begrepen.
De stilistisch sterkste stukken uit De mislukkingskunstenaar zijn de citaten van Hermans zelf. Op de vraag waarom die citaten zo enorm lang zijn, antwoordde Otterspeer dat dit geen kwestie was van gemakzucht, maar dat de Hermans archieven na deze biografie weer dichtgaan en dat hij daarom de gelegenheid te baat had genomen om Hermans zelf zo uitvoerig mogelijk aan het woord te laten.
Op dat moment nam een wat oudere heer in het publiek op tamelijk luide toon het woord. Hij verklaarde dat het onwaar was wat Otterspeer had beweerd. Het Hermans-archief zou helemaal niet gesloten worden; het zou juist ruimer opengaan voor serieus onderzoek. De heer in kwestie was Carel van Eykelenburg, bestuursvoorzitter van de Bank Nederlandse Gemeenten én bestuursvoorzitter van het Willem Frederik Hermans instituut. Hij had die avond eigenlijk niet willen komen, maar was na smeekbeden van De Bezige Bij toch maar gegaan. Zoon Ruprecht Hermans schitterde trouwens wel door afwezigheid en dat gold ook voor Raymond Benders, oprichter en oud-voorzitter van het WFHi en voor Lex Heerma van Voss, directeur van Huygens ING.
Het is niet makkelijk de Hermans-archieven binnen te komen, maar ze zijn ook nooit helemaal gesloten geweest. Een paar voorbeelden. Ewout Kieft heeft voor zijn boek Oorlogsmythen ongehinderd toegang gekregen en ook Nop Maas, die onderzoek deed naar de correspondentie Reve-Hermans kreeg inzage in alle stukken. De vakgroep Nederlands van de Universiteit van Utrecht doet momenteel voor twee proefschriften onderzoek over Hermans en voor een studie over “Autonoom schrijverschap”.
Een van de merkwaardigste feilen van De mislukkingskunstenaar is het ontbreken van elke vorm van oral history. Een intellectuele biografie betekent nog niet een papieren of een documentenbiografie. Mij lijkt het dat als je aan zo’n omvangrijk project begint als het schrijven van een biografie over Willem Frederik Hermans je begint met het maken van een lijst van personen die Hermans nog hebben gekend en met wie je wilt spreken. De Grote Schrijver is 73 geworden en dat betekent dat een aantal mensen uit de omgeving van Hermans al op leeftijd waren, toen Hermans in 1995 stierf. Als biograaf begin je met de oudsten onder hen, zo is het nu eenmaal.
Maar het lijkt erop dat Otterspeer met niemand over Hermans heeft gesproken. Of laat ik het iets nuanceren: met vrijwel niemand. Raymond Benders, de eerste voorzitter van het WFHi, schreef mij daarover: “Otterspeer heeft in 2002 van mij een zeer geavanceerde, kleine bandrecorder gekregen die hem in staat moest stellen om alle mondelinge onderzoekingen vast te leggen, opdat zijn werk controleerbaar zou zijn. Ik heb hem op het hart gedrukt dat ook werkelijk te doen. Hij is uitdrukkelijk gewezen op het belang van oral history. Hij heeft na een paar jaar de recorder ongebruikt teruggeven en gezegd dat hij niets heeft opgenomen, dat alles met de smoes dat mensen bij het gebruik van een recorder niet zouden praten”.
Hoe lachwekkend.
Eerder lijkt het erop dat dat Otterspeer te lui, of misschien te verlegen, is geweest om mensen over Hermans te interviewen. Van hen is een aantal tussen 2000 en 2013 gestorven. Wanneer Otterspeer zich over zijn recordervrees had kunnen zetten, had hij nog kunnen spreken met Frida Balk-Smit Duyzendkunst († 2013), Paula Blind († 2013), Hella Haasse († 2011), Tonnie Luiken(† 2004), Adriaan Morriën (†2002), Harry Mulisch(† 2010), Jan Pen († 2010), Fons Rademakers(† 2007), Gerard Reve († 2006), Sylvia Kristel († 2012), Adriaan van der Veen († 2003), Fiep Westendorp († 2004), om er een paar te noemen. Toch geen onbelangrijke bronnen.
Maar ook zonder bandrecorder heeft Otterspeer nauwelijks aan oral history gedaan. Eigenlijk ben ik tot dusver niemand tegengekomen, die door Otterspeer uitvoerig is geïnterviewd over Hermans. Zelfs Ruprecht Hermans is bij mijn weten nooit benaderd voor een vraaggesprek. Otterspeer heeft hem wel eens gesproken voor allerlei secondaire zaken, maar tot een diepgravend gesprek over zijn vader is het nooit gekomen.
Van Raymond Benders tot Hans Ree, van Cees Nooteboom tot Frans Boenders, van Piet Calis tot Jessurun d’Oliviera, van Jaco Groot tot Paula Blind, van Louis van Gasteren tot Frans A. Janssen en zelfs van Bob Polak tot Rob Delvigne, enzovoort, nooit heeft Otterspeer werkelijk met hen gesproken over Hermans.
Iemand die een biografie gaat schrijven en moeite heeft om met mensen over zijn onderwerp te spreken, heeft duidelijk een communicatieprobleem. In dat geval kun je dan beter monnik worden, of een romanschrijver met een izegrimachtige persoonlijkheid, maar beter geen biograaf. Wellicht heeft Otterspeer zich hier in zijn onderwerp herkend. De mislukkingskunstenaar is helemaal toegeschreven op het idee dat Hermans geen vrienden had, dat hij zo gauw mogelijk van mensen af wilde en dat – als er dan toch nog een vriendschap ontstond – Hermans altijd degene was die daar een aan eind aan maakte. In dat laatste geval trekt Otterspeer een paar keer die conclusie, ook als daar nauwelijks bewijs voor is. Dat Hermans ook een hele andere kant had – noem het schizofrenie – is door velen ervaren. Freddy de Vree heeft er zelfs een boek over geschreven met de voor zichzelf sprekende titel: De aardigste man ter wereld. Maar helaas: met De Vree († 2004) heeft Otterspeer niet gesproken, terwijl het nog had gekund.
Uit de dankbetuiging aan het eind van De mislukkingskunstenaar valt op te maken dat de weduwe Emmy Hermans-Meurs zo’n beetje de enige is met wie Otterspeer heeft gesproken. In de Rode Hoed was Otterspeer er trots op dat hij, sprekende over mogelijke minnaressen die tijdens het schrijven van de biografie zouden opduiken, mevrouw Hermans de ontboezeming had ontfutseld: “Maar mijn bed was het warmst!”. Die gesprekken hebben er kennelijk niet toe geleid dat Otterspeer een hoge pet op heeft gekregen van mevrouw Hermans en van haar huwelijk met de Grote Schrijver.
Voor Otterspeer is Emmy Meurs een soort aanhangsel van Hermans geweest, nauwelijks de moeite van het beschrijven waard. In De God van Nederland, een uitgave van het altijd lastige Hermans Magazine merkt Huib Ludriks terecht op dat in het eerste deel meer aandacht wordt besteed aan Hermans’ korte romance met Truus Comes dan aan het huwelijk met Emmy Meurs, dat 45 jaar heeft geduurd. In de biografie noemt Otterspeer Emmy Meurs “loyaal als een dolfijn” en in het Vlaamse dagblad De Morgen (20-11-2013) zegt hij dat Emmy in de ogen van Hermans een soort huissloof was, die door de schrijver werd gebruikt en gedoogd, omdat anders het leven wel erg eenzaam zou worden. “Hermans”, zegt Otterspeer, “heeft nooit begrepen wat voor een leuke en charmante dame Emmy was”.
Een zeldzaam pedante opmerking. In een huwelijk – tot de dood – van maar liefst 45 jaar is het Hermans nooit opgevallen dat hij met een leuke en charmante vrouw was getrouwd, maar gelukkig hebben wij prof. dr. Willem Otterspeer, die het voor het nageslacht heeft vastgesteld wat de Grote Schrijver zelf totaal over het hoofd heeft gezien! Misschien moet Otterspeer toch eens het fotoboek Koningin Eenoog opslaan, om vast te stellen hoe Hermans over zijn vrouw dacht. Of misschien had Otterspeer toch eens moeten praten met de vrouw van Hermans’ andere uitgever Jaco Groot. Met haar ging Emmy Meurs na de dood van haar man regelmatig naar de opera.
Zelf heb ik mevrouw Hermans bij verschillende gelegenheden ontmoet en zij viel mij daarbij op als een vrouw die met een ironisch-vertederde blik naar haar echtgenoot kon kijken. Huib Ludriks heeft gewoon gelijk als hij schrijft: “Je hoeft als lezer niet net zo’n groot psycholoog te zijn geweest als prof. Otterspeer om te beseffen dat Emmy Meurs de redding is geweest van Willem Frederik Hermans. Eind jaren veertig zat Hermans aan de grond: zijn relaties mislukt, zijn studie gestaakt, zijn schrijverij geen succes…En toen was daar ineens die vrouw uit Suriname…”.
In De Morgen zegt Otterspeer: “Hermans wilde ook geen kinderen, daar had hij geen enkele belangstelling voor. Dat ze toch een zoon kregen, kun je interpreteren als een poging van zijn kant om Emmy’s eenzaamheid te verlichten. Dat was zijn manier om haar tegemoet te komen. Verder had hij in zijn leven maar één kaart, en dat was die van de literatuur. Schrijven was het enige wat hij moest, wat hij kon en wat hij wilde”.
Hier wordt lippendienst bewijzen aan de romantische opvatting van het schrijverschap. Ja, toen Adriaan Morriën vader werd, heeft Hermans hem zitten opjutten dat vaderschap het einde van diens schrijverschap zou betekenen, maar dat was een plagerijtje dat je niet al te letterlijk moet nemen. Ik ken geen aanwijzing waaruit zou moeten blijken dat Hermans zijn zoon eigenlijk niet wilde. Tegen G.A. van Oorschot heeft hij zich daar uitvoerig over uitgelaten. Zo schrijft Hermans op 30 november 1953 aan Van Oorschot: “Het is vreemd dat de meeste mensen gewetensbezwaren hebben om een onschuldige uit de wereld te helpen, maar niet om hem erin te zetten, wat, alles goed beschouwd, even erg is. Dit probleem houdt mij soms bezig, maar niet op een pathologische manier, maak je niet ongerust. Het niet-redelijke deel van mij ik, is er erg mee in z’n nopjes. Ook krijgen huwelijken zonder kinderen haast altijd op den duur iets armzaligs. Dus dan maar liever wel kinderen. Het is zaak zich geen illusies te maken, maar het hoort er waarschijnlijk bij dat men dit toch doet. Het kinderen krijgen is de voornaamste menselijke poging aan een fundamentele innerlijke eenzaamheid te ontsnappen”.
Daarnaast bestaat er nog een brief aan Van Oorschot (9-1-1954), waarin Hermans op ontroerende wijze vertelt over een miskraam van zijn vrouw, maar ook hierin blijkt uit niets dat hij geen kinderen wilde. Zoon Ruprecht zou daar natuurlijk meer over kunnen vertellen, maar ja, die is hierover door Otterspeer weer niet geïnterviewd. En zo lang dat niet is gebeurd, of zo lang daar geen verslag van is gedaan, kan Otterspeer zijn leuterpraatjes maar beter voor zich houden.
Aan het eind van De Mislukkingskunstenaar worden verschillende meelezers bedankt, onder wie Jan Gielkens en Peter Kegel, medewerkers van Huygens ING, die al jaren hun krachten inzetten voor de realisatie van de Volledige Werken van Hermans. Die dankbetuiging is niet van harte, want zij is pas op het allerlaatst toegevoegd. Gielkens en Kegel hebben de vorderingen van Otterspeer uitgebreid van commentaar voorzien, waaruit een kregelige correspondentie is voortgekomen. Otterspeer toonde zich eerder geïrriteerd dan dankbaar voor de onnauwkeurigheden en fouten die zij ter verbetering hebben aangedragen. En toen Gielkens en Kegel in mijn Volkskrantstuk ook in het openbaar getuigden van hun bezwaren jegens de biografie, was er van Otterspeers dankbaarheid helemaal niets meer over. In zijn woede noemde hij Gielkens en Kegel “schapen”. Onlangs hebben Kegel en Gielkens op de website van het Huygens Instituut uitgebreid gereageerd onder de honende kop: “Een ‘met zorg geschreven’ biografie.”. Daarover straks meer.
In zijn biografie bedankt Otterspeer ook meelezer Raymond Benders, die hij “de geestelijke vader” van de Volledige Werken noemt en die “de basis legde voor de samenwerking tussen uitgever, De Bezige Bij en het Huygens Instituut”. Ook Benders kwam met een lange lijst van op- en aanmerkingen, die niet bijzonder door Otterspeer op prijs werden gesteld. Nadat Benders met mij had gesproken in de Volkskrant, noemde Otterspeer hem “een operettefiguur”. Ja, die Otterspeer weet wel zijn contacten te onderhouden!
Dat Otterspeer niet foutloos kan citeren, is een steeds terugkerende klacht van de meelezers. Veel door Otterspeer aangehaalde citaten wijken af van het origineel. De Bezige Bij heeft tenslotte dit manco onderkend en speciaal iemand voor veel geld ingehuurd om alle fouten uit de citaten te halen.
Dat is beslist niet overal gelukt, zoals een eenvoudige steekproef leert. Neem bijvoorbeeld de brief die Hannie Blind over haar vader aan Hermans schrijft. Haar vader Pieter Blind is de vermoedelijke moordenaar van Hermans’ zuster Corrie, maar volgens Otterspeer is deze brief van Hannie vooral van belang “omdat zij het eerste meisje was aan wie Willem Frederik Hermans zijn piemel liet zien”.
Over een intellectuele biografie gesproken, maar anyhow, het ene citaat uit de brief, afgedrukt op pagina 212 van de biografie, bevat maar liefst zeven fouten. Zo staat er in het origineel niet: “Als ik voor iemand stik bang ben geweest dan was het voor hem”. Er staat gewoon: “Als ik voor iemand ooit bang ben geweest dan was het voor hem”. Een alinea is weggelaten en “reactie” schrijft Hannie met een “k”. Dan heeft Otterspeer, kennelijk voor de leesbaarheid, twee komma’s toegevoegd en laat hij Hannie niet schrijven “ik dee”, maar “ik deed”. En tenslotte komt Otterspeer met de zin: “Met een schrift waarin ik had zitten knoeien ben ik voor m’n oren geslagen”. Nu is de uitdrukking dat je voor je kop wordt geslagen, maar Hannie zelf schreef dan ook juist: “Met een schrift waarin ik had zitten knoeien ben ik om m’n oren geslagen”.
Toegegeven, het zijn misschien maar kleine dingen, maar alles bij elkaar opgeteld, is het toch wel veel voor een biografie met wetenschappelijke pretenties.
Otterspeer heeft de originele brief slordig gelezen en ook dat komt wel vaker voor. In hun reactie geven Kegel en Gielkens een heel grappig voorbeeld van Otterspeers slordigheid. Ze schrijven: “Op pagina 314 van De mislukkingskunstenaar staat: ‘Vrijdag wuift hij haar om twaalf uur toe achter een raam op haar werk. Men stelt zich de openingsscène van Madelon voor. Ze doen een poging mosselen te eten bij Lubl, maar die blijken uitverkocht en Truusje brengt hem naar de universiteit.’ We zitten in het jaar 1943 en midden in de knipperlichtrelatie van Hermans met Puck Comes, naar wie hij het personage Madelon in In de mist van het schimmenrijk (het Boekenweekgeschenk uit 1993) modelleerde. De bron, die Otterspeer niet vermeldt, is een agenda van Hermans. Volgens deze agenda haalt Hermans Puck na de wuifscène, ergens later op de dag, op. Maar mosselen eten bij Lubl? Als we naar de betreffende notitie in de agenda kijken, lezen we: ‘Poging mosselen te eten mislukt (uitverkocht).’ Het ‘mis’ heeft Otterspeer als ‘bij’ gelezen en het ‘lukt’ als ‘Lubl’. Verkeerd lezen kan gebeuren, maar de vergissing had snel opgelost kunnen worden als de biograaf geprobeerd had aan de lezer uit te leggen wat ‘Lubl’ was of is. Al snel had hij moeten ontdekken dat er geen horecagelegenheid bestond of bestaat die Lubl heet”.
Tsja, mosselen eten bij Lubl, het staat er echt op pagina 314!
Misschien heeft Otterspeer gedacht dat de Duitsers een restaurant hebben vernoemd naar Lublin, een van hun grootste veroveringen aan het Oostfront.
Zelf noemt Otterspeer dit soort blunders “kleine foutjes in vredestijd” en doet hij het voorkomen of hij, de man met de grote greep op de literatuurgeschiedenis, moet opboksen tegen muggenzifterij van een stelletje onbenullige filologen. Daarom gaat zijn stuk in De Gids in al zijn verwatenheid niet over zijn biografie, maar over de vermeende onbenulligheid van anderen. Het is precies zoals Kegel en Gielkens constateren: “Maar hoe zit het nu precies met dat meelezen en die fouten? We krijgen het in De Gids niet te lezen, want de biograaf stelt alles in het werk om bij zijn eigen tekst uit de buurt te blijven. En dat doe je uiteraard – het is een oeroude polemische truc – door het werk van anderen tot doelwit te maken”.
Overigens is de oorspronkelijke foutenlijst van Gielkens en Kegel veel langer dan die paar die zij in hun stuk ter illustratie van Otterspeers slordigheid opsommen. Zo wijzen de twee Huygens-onderzoekers erop dat het niet klopt wanneer Otterspeer op pagina 31 schrijft dat De tranen der Acacia’s een roman is, die Hermans “op papier gesmeten heeft, die hij schreef in een vaart en met een woede die de Nederlandse literatuur nooit gezien had”.
Volgens Gielkens en Kegel “zijn de feiten anders” en heeft Hermans een paar jaar op de roman geploeterd, met verbeteringen, toevoegingen en aanvullingen. Ongeveer zoals Hermans altijd zal werken. Toch laat Otterspeer zijn clichébeeld van hoe een roman wordt geschreven gewoon staan, en dat heeft niets met filologie te maken, maar vooral met eigenwijsheid. Overigens heeft Otterspeer zijn tekst af en toe wel aangepast, bijvoorbeeld wanneer hem door Gielkens en Kegel erop wordt gewezen dat Tristan da Cunha (pagina 182) niet de naam is van een geliefde, maar van een eiland in de Atlantische Oceaan. Kennelijk weet Otterspeer niet dat Da Cunha voorkomt in een van de beroemdste gedichten van Hermans’ lievelingsdichter Slauerhoff.
In dit verband citeer ik Piet Schreuders, die als uitgever van de Poezenkrant veel met Hermans correspondeerde. In De God van Nederland schrijft hij: “Frans A. Janssen, een van de vijf ‘meelezers van De mislukkingskunstenaar, vertelde mij dat hij in het manuscript honderd fouten had gevonden. Daarvan heeft Otterspeer er tachtig bijtijds gehonoreerd. ‘Dus twintig niet!”, zei Janssen er gnuivend bij’”.
In De God van Nederland constateert Hermansiaan Dirk Baartse vele inconsistenties in het personenregister, niet zo mooi voor een wetenschappelijke/intellectuele biografie. De grappigste daarvan komt voort uit Otterspeers opmerking (pagina 201) dat Hermans als student een inleiding colleges Romeins recht en economie heeft gevolgd. In het personenregister heeft die pagina een verwijzing gekregen naar de historicus Jan Romein.
De laatste foutenlijst van Kegel en Gielkens bedraagt een kleine 10.000 woorden. Wie de lijst doorneemt, valt het onmiddellijk op dat “de schapen” Gielkens en Kegel de Leidse prof. dr. Willem Otterspeer voor nog veel meer fouten hebben behoed. De frustratie tussen biograaf en meelezers is uiteindelijk zo hoog opgelopen dat Gielkens en Kegel tenslotte te horen kregen dat zij hun op- en aanmerkingen uit rancune hadden gemaakt. Zij zouden, volgens Otterspeer, namelijk vrezen dat de biografie hun arbeid voor de Volledige Werken overbodig zou maken, een vreemd verwijt dat de verhoudingen helemaal op scherp zette.
Het is dan ook niet verwonderlijk dat Gielkens en Kegel hun stuk eindigden met deze conclusie: “Laat dat genoeg zijn. Bij de voorbereiding voor het tweede deel van zijn biografie zal Otterspeer het zonder de meelezers van het Huygens ING moeten stellen. We zullen ons houden aan de ‘normale omgangsvorm’ die Otterspeer ons in zijn stuk in De Gids aan de hand doet: na het verschijnen van het boek zullen we, als we eens een paar maanden de tijd hebben, een collegiale lijst met opmerkingen en verbeterpunten sturen ‘ten behoeve van de tweede druk’”.
Otterspeer kan wel heel stoer doen, maar mij lijkt het geen prettig vooruitzicht dat hij deel 2 moet corrigeren, zonder de hulp van het gerenommeerd Huygens Instituut en zonder de hulp van twee erkende Hermans-kenners. Wie bedenkt dat Otterspeer evenmin kan rekenen op veel bijstand uit het Willem Frederik Hermans Instituut, die moet wel constateren dat hij zichzelf in een weinig benijdenswaardige positie heeft gemanoeuvreerd. Of het talent van Hermans in Otterspeer is overgegaan, zou ik niet durven beweren, maar in elk geval wel diens vermogen om ruzie te maken.
In zijn artikel in De Gids heeft Otterspeer geprobeerd de kritiek van het Huygens Instituut voor te zijn. Opmerkelijk is dat hij een van zijn belangrijkste critici in dat stuk onvermeld laat: Hans Renders. In zijn recensie in Het Parool spreekt deze hoogleraar in De theorie van de biografie te Groningen over “een schoolse biografie”.
Renders zet zich in zijn recensie vooral af tegen Otterspeers idee dat het schrijverschap van Hermans is begonnen in de nacht dat zijn zuster Corry zelfmoord zou hebben gepleegd. Deze dramatische gebeurtenis zou Hermans’ wereldbeeld van wantrouwen en misantropie, van moedwil en misverstand, definitief hebben bepaald. Dus wat blijft erover als het helemaal geen zelfmoord blijkt te zijn?
Cruciaal in het stuk van Renders is deze passage: “Otterspeer verheft ‘de zelfmoord’ van Corry tot een grote queeste in het leven van Hermans. Het is waar, tientallen jaren lang in duizenden recensies en interviews wordt over ‘de zelfmoord’ van Corry gesproken. Maar waarom? Er is geen enkele aanwijzing voor de aanname dat Corry dood wilde. Sterker, alles wijst erop dat ze vermoord is door haar minnaar”.
De hardnekkige mythe over de zelfmoord is des te opmerkelijker, omdat Hans van Straten in zijn biografie uit 1999 Hermans, zijn tijd, zijn werk, zijn leven wel degelijk rekening houdt met moord. Renders verwijst naar gedegen onderzoek van Hermansvorser Tonnie Luiken, die aannemelijk heeft gemaakt dat Corry eerst is doodgeschoten en dat de verwarde minnaar, de politieagent Pieter Blind, daarna de hand aan zichzelf heeft geslagen. Otterspeer maakt wel gebruik van Luikens onderzoek, maar blijft bij zijn zelfmoordthese, misschien omdat hij dat literair aantrekkelijker vindt.
Daarnaast wijst Renders op een ingezonden brief, twee jaar geleden gepubliceerd in NRC Handelsblad, waarin de benedenbuurman van de familie Hermans in de Eerste Helmerstraat, vertelt dat toentertijd al niemand geloofde in het zelfmoordverhaal van Corry. Al in 2005 heb ikzelf een soortgelijke brief – maar uitgebreider – ontvangen van deze benedenbuurman, dit naar aanleiding van Een overgevoelige natuur, het televisieportret dat ik van Hermans had gemaakt. Deze brief had ik graag aan Otterspeer overhandigd, maar helaas heeft hij zich nooit bij mij gemeld. Opnieuw had hij genoeg aan het Hermans-archief en toonde hij weinig interesse in de secondaire bronnen.
Maar er is nog een reden om te denken dat die zelfmoord niet de trigger is geweest van Hermans’ schrijverschap, en dat is namelijk Hermans zelf. In een door Otterspeer veronachtzaamde of nooit gevonden brief (8-1-1948) aan Paul Rodenko schrijft Hermans onomwonden: “Toevallig heb ik een neef gehad, die Mr. in de rechten en insp. van politie was (de man, die zoals ik je meen ik wel eens heb verteld, mijn zuster heeft doodgeschoten) en die zat gewoon in burger achter een schrijfbureau; verder profiteerde hij nogal eens van zaken waar hij juist op moest letten (rookte b.v. uitsluitend ongebanderolleerde sigaretten) en z’n hoogste artistieke aspiratie was Anton Coolen”.
De cursivering is van mij. Het lijkt er op dat Otterspeers queeste hierdoor helemaal in het water valt.
Maar er is nog meer. Onlangs, dus na publicatie van de biografie, vond Raymond Benders veel onbekend materiaal over Corrie (die zichzelf afwisselend Cornelia, Corry of Corrie noemt – MP), dat Otterspeer zelf ook had kunnen vinden als hij in zijn eigen onderzoek een beetje zijn best had gedaan. Daar zit van alles bij, onder meer het manuscript vol aantekeningen en wijzigingen van het verhaal Uitvinder, dat Hermans schreef in 1938, dus twee jaar voor de dood van zijn zus, en dat Hermans zelf bestempelde als het echte begin van zijn schrijverschap. Maar het belangrijkste is dat er ook nogal wat documenten bij zitten die Hermans’ zuster betreffen. Zo zijn er: zeker veertig brieven en veertig ansichtkaarten van Corry, twee schriften met dagboeken van Corry, twee schriften met schoolopstellen van Corry, het hele dossier dat Hermans gebruikte voor zijn Fotobiografie, een schrift met aantekeningen van Corry over haar studentendispuut Sater, en informatie over Hermans’ vader als lid van de Vrijmetselarij.
Ook deed Benders wat Otterspeer achterwege liet: hij zocht contact met nazaten van Pieter Blind, om na te vragen wat het drama voor de familie, die van Hermans incluis, heeft betekend. Van de vier kinderen Blind – Hannie (1924), Paula (1926), Maarten (1934) en Marijke (1938) – leven er nog drie. Zij zijn zeer wel bereid om over de zaak te praten. De moord/zelfmoord is tot de dag van vandaag een grote zaak in de familie.
Paula is vorig jaar gestorven. Otterspeer heeft nooit contact met haar gezocht. Het was Hannie, nu negentig, die destijds Hermans die zeer emotionele brief “met hartkloppingen” over haar vader heeft geschreven. Aan het eind vraagt zij Hermans de brief te vernietigen, wat dus niet is gebeurd. Het is ook die brief die Otterspeer op pagina 212 zo slordig heeft geciteerd. In plaats van de brief in de context van Hermans’ piemel te situeren, had hij beter kunnen wijzen op de aangrijpende hartenkreet, die ervan uitgaat aangaande de vernederingen die zij thuis te verstouwen heeft gekregen. Maar opnieuw: Otterspeer sprak haar niet, terwijl hij dat alleen al had moeten doen vanuit juridisch oogpunt – om haar toestemming te vragen voor publicatie van de brief.
Dit alles bij elkaar opgeteld, brengt mij tot de conclusie dat de vermeende (zelf)moord veel meer onderzoek behoeft en dat daarna Otterspeers hele hoofdstuk over Corrie helemaal moet worden herschreven.
Otterspeer heeft zich erover beklaagd dat er zo veel Hermans-liefhebbers zijn die over zijn schouder willen meekijken, speurend naar kleine en grote fouten. Dat weet je van tevoren en je zou over die belangstelling ook blij kunnen zijn. Elke fanclub zorgt ervoor dat hun held levend blijft. Otterspeer is zo onverstandig geweest zich te laten opjutten door “die rotjongens en die pestkoppen” van het Hermans Magazine, maar dat is een onwetenschappelijke houding. Wat je ook van Bob Polak, Dick Baartse of Rob Delvigne vindt, het zijn grote Hermans-kenners, aan wie je in sommige zaken best advies kunt vragen.
Gerekend vanaf het moment dat Otterspeer de opdracht kreeg tot het schrijven van de Hermans-biografie, heeft het dertien jaar geduurd voordat het eerste deel ook daadwerkelijk verscheen. Dat het zo lang duurde, zal te maken hebben met het feit dat het voor Otterspeer altijd een bijklusje is geweest. Aanvankelijk voor vier jaar, maar later onbeperkt is hij door de universiteit van Leiden vrijgesteld voor één dag arbeid.
Eén hele dag in de week!
Zoiets duidt niet op een al te grote passie voor zijn onderwerp. Logisch dat Otterspeer er nog een heleboel boeken en boekjes bij heeft kunnen schrijven. Lucratief was zijn opdracht in elk geval wel. Uitgaande van een hooglerarensalaris moet hij voor die ene dag vrij over dertien jaar zo’n 300.000 euro hebben gekregen – vakantiegeld meegerekend. Tel daarbij op dat hij in 2002 ook nog een beurs van 50.000 euro ontving van het Fonds van de Letteren. (Voorwaarde was dat de biografie binnen vijf jaar klaar zou zijn, maar dat het niet lukte, daar kraait geen haan naar). Tel daarbij op voorschot en royalty’s van de uitgever, plus het feit dat deel 2 er nog aan moet komen en dat de taximeter van die ene dag universitaire vrijstelling nog een tijdje doorloopt. Voor je het weet heeft de biograaf toch een dikke vier ton tot een half miljoen euro opgestreken.
En wat heb je dan? Iets dat op heel veel punten herschreven moet worden.
Wel ligt er nog een klein bommetje klaar. Otterspeer ondertekende een overeenkomst, die hem verplicht om al het onderzoeksmateriaal “om niet” over te dragen aan het Willem Frederik Hermans instituut. Daar is het nog niet van gekomen, maar inmiddels spreekt hij in zijn biografie over “de collectie Otterspeer”.
Zo, nu is het voor even wel weer genoeg geweest. Ik ga straks een pannetje mosselen eten bij restaurant Lubl. Daar tref ik vast nog wel een groepje andere Hermansianen om het glas mee te heffen – op deel 2.
De Groene, 31 maart 2014